MOUSEION STAMTIJDEN PER TIJDSTAM (grote lijst) Deze lijst bevat onregelmatige of om andere redenen opvallende vormen van alle verba uit de woordenlijst. I AORISTUSSTAM (pseudo-)sigmatisch ἀνέῳξα ἀν-οίγνυμι, ἀν-οίγω openen ἀπώλεσα ἀπ-όλλυμι te gronde richten ἤρεσα ἀρέσκω plezier geven, bevallen ηὔξησα αὔξω, αὐξάνω vergroten, verheerlijken ἐγέλασα γελάω lachen ἐδέησε(ν) δεῖ het is nodig dat, het/men moet ἐδίδαξα διδάσκω leren, onderwijzen ἔδοξα δοκέω (toe)schijnen, (goed toe)schijnen, de indruk maken (te), menen ἠθέλησα (ἐ)θέλω willen, bereid zijn ἤλασα ἐλαύνω rijden, varen εἵλκυσα ἕλκω trekken, slepen ἔστησα ἵστημι doen staan, oprichten, tot staan brengen ἐκάθισα καθ-ίζω gaan zitten, zitten ἐκάλεσα καλέω roepen, noemen ἔκλαυσα κλαίω, κλάω (be)wenen ἐμαχεσάμην μάχομαι strijden met/tegen ἐμέλησε(ν) μέλει het gaat ter harte, iemand heeft interesse in ἐμέλλησα μέλλω aarzelen, zullen, op het punt staan ὠφείλησα ὀφείλω verschuldigd zijn, verplicht zijn te ἔπλευσα πλέω varen ἐσκεψάμην σκοπέω bekijken, letten op, beschouwen ἔσωσα σῴζω redden, behouden ἔθρεψα τρέφω voeden, grootbrengen, onderhouden ἔωσα ὠθέω stoten, duwen 1
thematisch ἤγαγον ἄγω leiden, brengen εἷλον αἱρέω (in)nemen, gevangen nemen ᾐσθόμην αἰσθάνομαι (be)merken, waarnemen ἥμαρτον ἁμαρτάνω (het doel) missen, mislopen ἠνεσχόμην ἀν-έχομαι uithouden, verdragen ἀπέθανον ἀπο-θνῄσκω sterven, gedood worden ἀπωλόμην ἀπ-όλλυμαι omkomen, te gronde gaan ἀφικόμην ἀφ-ικνέομαι aankomen ἔβαλον βάλλω werpen, treffen ἐγενόμην γίγνομαι geboren worden, worden, ontstaan, gebeuren ἠγρόμην ἐγείρομαι wakker worden ἑσπόμην ἕπομαι volgen. meegaan met ἦλθον ἔρχομαι, εἶμι komen, gaan ἠρόμην ἐρωτάω vragen ηὗρον εὑρίσκω vinden, ontdekken, aantreffen ἔσχον ἔχω hebben, houden ἔλαβον λαμβάνω nemen, krijgen ἔλαθον λανθάνω verborgen zijn voor εἶπον λέγω zeggen, spreken ἔλιπον λείπω verlaten, achterlaten, overlaten ἔμαθον μανθάνω leren kennen, begrijpen, vernemen εἶδον ὁράω zien ὤφελον ὀφείλω verschuldigd zijn, verplicht zijn te ἔπαθον πάσχω lijden, te verduren hebben, ondervinden, ervaren ἐπιθόμην πείθομαι gehoorzamen, luisteren naar, geloven ἔπιον πίνω drinken ἔπεσον πίπτω vallen ἐπυθόμην πυνθάνομαι vernemen, vragen naar, informeren naar ἔτεμον τέμνω snijden τίκτω ἔτεκον baren, ter wereld brengen, voortbrengen ἐτραπόμην τρέπομαι op de vlucht slaan ἔδραμον τρέχω rennen ἔτυχον τυγχάνω treffen, krijgen 2
ὑπεσχόμην ὑπ-ισχνέομαι beloven ἤνεγκον φέρω dragen, brengen ἔφυγον φεύγω vluchten, ontvluchten stamaoristus ἑάλων, ἥλων ἁλίσκομαι gevangen genomen worden, betrapt worden ἔβην βαίνω stappen, gaan ἔγνων γιγνώσκω inzien, begrijpen, leren kennen, kennen ἔδυν δύομαι duiken, óndergaan ἐβίων ζήω, ζάω leven ἔστην ἵσταμαι gaan staan, blijven staan ἔφυν φύομαι groeien stam/κ -aoristus ἔδωκα δίδωμι geven ἧκα ἵημι zenden, laten gaan ἔθηκα τίθημι leggen, plaatsen (θ)η-aoristus ᾕρέθην αἱρέω (in)nemen, gevangen nemen ἠκούσθην ἀκούω horen, luisteren naar ἡμαρτήθην ἁμαρτάνω (het doel) missen, mislopen ἀνεῴχθην ἀν-οίγνυμι, ἀν-οίγω openen ἀπηλλάγην ἀπ-αλλάττομαι zich verwijderen ηὐξήθην vergroten, vergroten, verheerlijken verheerlijken ἐβλήθην βάλλω werpen, treffen ἐβουλήθην βούλομαι (graag) willen, liever willen ἐγελάσθην γελάω lachen ἐγνώσθην γιγνώσκω inzien, begrijpen, leren kennen, kennen ἐδεήθην δέομαι missen, nodig hebben, verzoeken διελέχθην δια-λέγομαι spreken met διεφθάρην δια-φθείρομαι te gronde gaan, omkomen ἐδιδάχθην διδάσκω leren, onderwijzen 3
ἐδόθην δίδωμι geven ἐδυνήθην δύναμαι kunnen, in staat zijn ἠλάθην ἐλαύνω rijden, varen ἐξεπλάγην ἐκ-πλήττομαι versteld komen te staan, hevig schrikken εἱλκύσθην ἕλκω trekken, slepen ἠπιστήθην ἐπίσταμαι weten, kennen ηὑρέθην εὑρίσκω vinden, ontdekken, aantreffen ἐσχέθην ἔχω hebben, houden ἐτάφην θάπτω begraven εἵθην ἵημι zenden, laten gaan ἐστάθην ἵστημι doen staan, oprichten, tot staan brengen ἐκλήθην καλέω roepen, noemen ἐκελεύσθην κελεύω bevelen, verzoeken, aanraden ἐκλαύσθην κλαίω, κλάω (be)wenen ἐκλάπην κλέπτω stelen ἐκόπην κόπτω slaan ἐκρίθην κρίνω (be)oordelen ἐλήφθην λαμβάνω nemen, krijgen ἐρρήθην λέγω zeggen, spreken ἐμάνην μαίνομαι tekeer gaan ἐμίγην μείγνυμι (ver)mengen ἐμνήσθην μιμνῄσκομαι zich te binnen brengen, zich herinneren, vermelden ἐνεμήθην νέμω verdelen, toedelen, bezitten ᾠήθην οἴομαι, οἶμαι menen, vermoeden ὤφθην ὁράω zien ἐπλήσθην πίμπλημι vullen ἐπόθην πίνω drinken ἐπλήγην πλήττω slaan ἐστάλην στέλλω gereed maken, zenden συνελέγην συλ-λέγω verzamelen ἐσώθην σῴζω redden, behouden ἐτμήθην τέμνω snijden ἐτέθην τίθημι leggen, plaatsen ἐτράπην τρέπω τρέπομαι wenden, keren op de vlucht slaan 4
ἐτράφην τρέφω voeden, grootbrengen, onderhouden ἐφάνην φαίνομαι zich tonen, verschijnen ἠνέχθην φέρω dragen, brengen ἐχάρην χαίρω blij zijn met, plezier hebben in ἔωσθην ὠθέω stoten, duwen II FUTURUMSTAM met -σ αἱρήσω αἱρέω (in)nemen, gevangen nemen αἰσθήσομαι αἰσθάνομαι (be)merken, waarnemen ἀκούσομαι ἀκούω horen, luisteren naar ἁλώσομαι ἁλίσκομαι gevangen genomen worden, betrapt worden ἁμαρτήσομαι ἁμαρτάνω (het doel) missen, mislopen ἀνέξομαι ἀν-έχομαι uithouden, verdragen ἀνοίξω ἀν-οίγνυμι, ἀν-οίγω openen ἀρέσω ἀρέσκω plezier geven, bevallen αὐξήσω αὔξω, αὐξάνω vergroten, verheerlijken ἀφίξομαι ἀφ-ικνέομαι aankomen βήσομαι βαίνω stappen, gaan βουλήσομαι βούλομαι (graag) willen, liever willen γελάσομαι γελάω lachen γενήσομαι γίγνομαι geboren worden, worden, ontstaan, gebeuren γνώσομαι γιγνώσκω inzien, begrijpen, leren kennen, kennen δεήσομαι δέομαι missen, nodig hebben, verzoeken δεήσει δεῖ het is nodig dat, het/men moet διδάξω διδάσκω leren, onderwijzen δώσω δίδωμι geven δόξω δοκέω (toe)schijnen, de indruk maken (te), menen δυνήσομαι δύναμαι kunnen, in staat zijn δύσομαι δύομαι duiken, óndergaan (ἐ)θελήσω (ἐ)θέλω willen, bereid zijn ἔσομαι εἰμί zijn, er zijn ἐλεύσομαι εἶμι komen, gaan 5
ἐπιστήσομαι ἐπίσταμαι weten, kennen ἐρήσομαι ἐρωτάω vragen εὑρήσω εὑρίσκω vinden, ontdekken, aantreffen σχήσω, ἕξω ἔχω hebben, houden βιώσομαι ζήω, ζάω leven ἥσω ἵημι zenden, laten gaan στήσω ἵστημι doen staan, oprichten, tot staan brengen κλαύσομαι κλαίω, κλάω (be)wenen λήψομαι λαμβάνω nemen, krijgen λήσω λανθάνω verborgen zijn voor διαλέξομαι δια-λέγομαι spreken met μαθήσομαι μανθάνω leren kennen, begrijpen, vernemen μελήσει μέλει het gaat ter harte, iemand heeft interesse in μελλήσω μέλλω aarzelen, zullen, op het punt staan οἰήσομαι οἴομαι, οἶμαι menen, vermoeden οἰχήσομαι οἴχομαι weg(gegaan) zijn ὄψομαι ὁράω zien ὀφειλήσω ὀφείλω verschuldigd zijn, verplicht zijn te πείσομαι πάσχω lijden, te verduren hebben, ondervinden, ervaren πλεύσομαι πλέω varen πεύσομαι πυνθάνομαι vernemen, vragen naar, informeren naar σκέψομαι σκοπέω bekijken, letten op, beschouwen σώσω σῴζω redden, behouden θήσω τίθημι leggen, plaatsen τέξομαι τίκτω baren, ter wereld brengen, voortbrengen θρέψω ἔθρεψα voeden, grootbrengen, onderhouden τεύξομαι τυγχάνω treffen, krijgen ὑποσχήσομαι ὑπ-ισχνέομαι beloven οἴσω φέρω dragen, brengen φεύξομαι φεύγω vluchten, ontvluchten χαιρήσω χαίρω blij zijn met, plezier hebben in ὤσω ὠθέω stoten, duwen 6
met -ε/-α ἀποθανοῦμαι (ε) ἀπο-θνῄσκω sterven, gedood worden ἀπολῶ (ε) ἀπ-όλλυμι te gronde richten ἀπολοῦμαι (ε) ἀπ-όλλυμαι omkomen, te gronde gaan ἐλῶ (α) ἐλαύνω rijden, varen καθιῶ (ε) καθ-ίζω gaan zitten, zitten καλῶ (ε) καλέω roepen, noemen ἐρῶ (ε) λέγω zeggen, spreken μαχοῦμαι (ε) μάχομαι strijden met/tegen πεσοῦμαι (ε) πίπτω vallen τεμῶ (ε) τέμνω snijden δραμοῦμαι (ε) τρέχω rennen anders πίομαι πίνω drinken III PERFECTUMSTAM activum ἦχα ἄγω leiden, brengen ᾕρηκα αἱρέω (in)nemen, gevangen nemen ἄκήκοα ἀκούω horen, luisteren naar ἑάλωκα, ἥλωκα ἁλίσκομαι gevangen genomen worden, betrapt worden ἡμάρτηκα ἁμαρτάνω (het doel) missen, mislopen ἀνέῳχα ἀν-οίγνυμι, ἀν-οίγω openen τέθνηκα ἀπο-θνῄσκω sterven, gedood worden ἀπέκτονα ἀπο-κτεῖνω doden ἀπολώλεκα ἀπ-όλλυμι te gronde richten ἀπόλωλα ἀπ-όλλυμαι omkomen, te gronde gaan ηὔξηκα αὔξω, αὐξάνω vergroten, verheerlijken βέβηκα βαίνω stappen, gaan βέβληκα βάλλω werpen, treffen βέβλαφα βλάπτω schade toebrengen γέγονα γίγνομαι geboren worden, worden, ontstaan, gebeuren 7
ἔγνωκα γιγνώσκω inzien, begrijpen, leren kennen, kennen δεδέηκε(ν) δεῖ het is nodig dat, het/men moet διέφθορα, διέφθαρκα δια-φθείρω te gronde richten, bederven δεδίδαχα διδάσκω leren, onderwijzen δέδωκα δίδωμι geven δέδυκα δύομαι duiken, óndergaan ἐγήγερκα ἐγείρω wakker maken, (op)wekken ἐγρήγορα ἐγείρομαι wakker worden ἠθέληκα (ἐ)θέλω willen, bereid zijn ἐλήλακα ἐλαύνω rijden, varen ἐλήλυθα ἕρχομαι, εἶμ komen, gaan ηὕρηκα εὑρίσκω vinden, ontdekken, aantreffen ἔσχηκα ἔχω hebben, houden βεβίωκα ζήω, ζάω leven τέταφα θάπτω begraven εἷκα ἵημι zenden, laten gaan ἕστηκα ik sta ἵσταμαι gaan staan, blijven staan κέκληκα καλέω roepen, noemen κέκλαυκα κλαίω, κλάω (be)wenen κέκλοφα κλέπτω stelen κέκοφα κόπτω slaan κέρικα κρίνω (be)oordelen εἴληφα λαμβάνω nemen, krijgen λέληθα λανθάνω verborgen zijn voor εἴρηκα λέγω zeggen, spreken λέλοιπα λείπω verlaten, achterlaten, overlaten μέμηνα ik ga als een razende tekeer μαίνομαι tekeer gaan μεμάθηκα μανθάνω leren kennen, begrijpen, vernemen μεμέληκε(ν) μέλει het gaat ter harte, iemand heeft interesse in μεμένηκα μένω wachten (op), blijven νενέμηκα νέμω verdelen, toedelen, bezitten ἑώρακα, ἑόρακα ὁράω zien 8
πέπονθα πάσχω lijden, te verduren hebben, ondervinden, ervaren πέποιθα ik vertrouw πείθομαι gehoorzamen, luisteren naar, geloven πέπομφα πέμπω zenden, sturen πέπωκα πίνω drinken πέπτωκα πίπτω vallen πέπλευκα πλέω varen ἔσταλκα στέλλω gereed maken, zenden συνείλοχα συλ-λέγω verzamelen σέσωκα σῴζω redden, behouden τέτμηκα τέμνω snijden τέθηκα τίθημι leggen, plaatsen τέτοκα τίκτω baren, ter wereld brengen, voortbrengen τέτεικα τίνω boeten, betalen τέτροφα τρέπω wenden, keren τέτροφα τρέφω voeden, grootbrengen, onderhouden δεδράμηκα τρέχω rennen τετύχηκα τυγχάνω treffen, krijgen πέφαγκα πέφηνα φαίνω φαίνομαι tonen, laten zien zich tonen, verschijnen ἐνήνοχα φέρω dragen, brengen πέφευγα φεύγω vluchten, ontvluchten πέφυκα φύομαι groeien κεχάρηκα χαίρω blij zijn met, plezier hebben in ἔωκα ὠθέω stoten, duwen 9
medium ᾕρημαι αἱρέω (in)nemen, gevangen nemen ᾔσθημαι αἰσθάνομαι (be)merken, waarnemen ἤκουσμαι ἀκούω horen, luisteren naar ἡμάρτημαι ἁμαρτάνω (het doel) missen, mislopen ἠνέσχημαι ἀν-έχομαι uithouden, verdragen ἀνέῳγμαι ἀν-οίγνυμι, ἀν-οίγω openen ηὔξημαι αὔξω, αὐξάνω vergroten, verheerlijken ἀφῖγμαι ἀφ-ικνέομαι aankomen βέβλημαι βάλλω werpen, treffen βεβούλημαι βούλομαι (graag) willen, liever willen γεγένημαι γίγνομαι geboren worden, worden, ontstaan, gebeuren ἔγνωσμαι γιγνώσκω inzien, begrijpen, leren kennen, kennen δεδέημαι δέομαι missen, nodig hebben, verzoeken διείλεγμαι δια-λέγομαι spreken met διέφθαρμαι δια-φθείρομαι te gronde gaan, omkomen δεδίδαγμαι διδάσκω leren, onderwijzen δέδομαι δίδωμι geven δέδοκται δοκεῖ het schijnt (goed), men besluit δεδύνημαι δύναμαι kunnen, in staat zijn ἐγήγερμαι ἐγείρω wakker maken, (op)wekken ἐλήλαμαι ἐλαύνω rijden, varen εἵλκυσμαι ἕλκω trekken, slepen ηὕρημαι εὑρίσκω vinden, ontdekken, aantreffen ἔσχημαι ἔχω hebben, houden εἷμαι ἵημι zenden, laten gaan ἕσταμαι ἵστημι doen staan, oprich-ten, tot staan brengen κέκλημαι καλέω roepen, noemen κεκέλευσμαι κελεύω bevelen, verzoeken, aanraden κέκλαυσμαι κλαίω, κλάω (be)wenen κέκριμαι κρίνω (be)oordelen εἴλημμαι λαμβάνω nemen, krijgen εἴρημαι λέγω zeggen, spreken μεμάχημαι μάχομαι strijden met/tegen 10
μέμνημαι μιμνῄσκομαι zich te binnen brengen, zich herinneren, vermelden νενένημαι νέμω verdelen, toedelen,bezitten ἑώραμαι ὁράω zien πέπλησμαι πίμπλημι vullen πέπομαι πίνω drinken πέπυσμαι πυνθάνομαι vernemen, vragen naar, informeren naar ἔσκεμμαι σκοπέω bekijken, letten op, beschouwen ἔσταλμαι στέλλω gereed maken, zenden συνείλεγμαι συλ-λέγω verzamelen σέσωσμαι σῴζω redden, behouden τέτμημαι τέμνω snijden τέτραμμαι τρέπω τρέπομαι wenden, keren op de vlucht slaan τέθραμμαι τρέφω voeden, grootbrengen, onderhouden ὑπέσχημαι ὑπ-ισχνέομαι beloven πέφασμαι φαίνω tonen, laten zien ἐνήνεγμαι φέρω dragen, brengen ἔωσμαι ὠθέω stoten, duwen 11