"De achtste homilie van Basilius van Caesarea's Homiliae in Hexaemeron in Kerkslavische vertaling: Proeve van kritische editie" Sofie De Schoenmaker Promotor: dr.-ass. Lara Sels Master in de Oost-Europese talen en culturen, Universiteit Gent Scriptie voor de masterproef mei 2009
ii
Dankwoord Bij deze gelegenheid wil ik enkele mensen bedanken die hun steentje hebben bijdragen om dit werk te maken tot wat het nu is. In de eerste plaats zou ik dan ook mijn promotor dr.-ass. Lara Sels willen bedanken voor haar hulp bij het bemachtigen van de handschriften, voor het verlenen van de uitvoerige documentatie en voor de uitstekende begeleiding. Mijn dank gaat ook uit naar mijn ouders. Zij hebben mij in de loop van de jaren alle kansen gegeven en mij gesteund in mijn keuzes. Zij hebben het verdragen dat ik steeds de helft van de livingtafel innam met mijn boeken. Ten slotte zou ik ook nog mijn vader willen bedanken voor het steeds weer kritisch lezen van de vele teksten. Sofie De Schoenmaker, mei 2009 iii
iv
Inhoudsopgave Dankwoord... iii Inhoudsopgave... v Lijst met afkortingen... vii A. Inleiding... 1 1. Voorbeschouwingen... 1 2. De Griekse brontekst... 2 2.1. Basilius van Caesarea: leven en werk... 2 2.2. De Homiliae in Hexaemeron... 3 2.2.1. De achtste homilie: korte inhoud... 6 3. De Slavische vertaling uit de veertiende eeuw... 7 3.1. Cultuurhistorische context... 7 3.2. De vijf tekstgetuigen... 8 3.2.1. De twee oudste tekstgetuigen... 8 3.2.2. De tekstgetuigen gekopieerd door Vladislav Grammaticus... 9 3.2.3. De jongste tekstgetuige... 10 3.3. Taal en vertaaltechniek... 10 3.3.1. Morfologie... 10 3.3.2. Syntaxis... 11 3.3.3. Lexicon... 14 B. Editie.... 15 1. Prolegomena... 15 1.1. Sigla... 15 1.2. Paleografische beschrijving van de handschriften... 15 1.2.1. Codex Chilandaricus... 15 1.2.2. Codex Bijelopoliensis... 17 1.2.3. Codex Rilensis... 17 1.2.4. Codex Belgradiensis... 18 1.3. Editieprincipes... 18 2. Editie... 20 v
3. Stemma codicum... 44 3.1. Fouten in alle handschriften... 44 3.2. Fouten en varianten in CH en N... 45 3.2.1. Errores coniunctivi van CH en N... 45 3.2.2. Errores separativi van CH... 45 3.2.3. Errores separativi van N... 46 3.3. Fouten en varianten in R en B... 47 3.3.1. Errores coniunctivi van R en B... 47 3.3.2. Errores separativi van R... 48 3.3.3. Errores separativi van B... 48 3.4. Andere groeperingen van de tekstgetuigen... 50 3.5. Het eigenlijke stemma codicum... 50 4. Slotbeschouwing... 52 C. Bibliografie... 53 D. Appendices Appendix 1: Codex Chilandaricus, ff. 77 v -90 r... I Appendix 2: Codex Bijelopoliensis, f. 84 v... XXVII Appendix 3: Rilensis, f. 75 v... XXVIII Appendix 4: Codex Belgradiensis ff. 92 r en 99 r... XXIX vi
Lijst met afkortingen dat.: datief enk.: enkelvoud gen.: genitief Gr.: Grieks instr.: instrumentalis loc.: locatief mv.: meervoud nom.: nominatief Sl.: Slavisch vii
viii
A. Inleiding 1. Voorbeschouwingen In deze scriptie wordt de editio princeps van de achtste homilie van de Homiliae in Hexaemeron van Basilius van Caesarea in Servisch Kerkslavische vertaling weergegeven op basis van vier van de vijf tekstgetuigen. De Slavische vertaling van het Hexaemeron kwam tot stand in de veertiende eeuw, een eeuw die gekenmerkt wordt door een nieuw soort vertalingen. Naar deze vertalingen en de bijhorende taal is er nog niet veel onderzoek verricht. Er is wel reeds een bespreking van de vertaling van het Hexaemeron uitgegeven door Trost (1978), Untersuchungen zur Übersetzungstheorie und praxis des späteren Kirchenslavischen. Die Abstrakta in der Hexaemeronübersetzung des Zagreber Zbornik von 1469, en een editie van de Slavische vertaling van de De hominis opificio (Sels 2009), Gregory of Nyssa. De hominis opificio, O obraz\ `low\ka. The Fourteenth- Century Slavonic Translation. A Critical Edition with Greek Parallel and Commentary. Met deze editie hoop ik dan ook een bijdrage te leveren aan het wetenschappelijke onderzoek naar de taal van de veertiende eeuw. Immers, er is behoefte aan edities om nadien de taal te kunnen bestuderen en om uiteindelijk een grammatica te kunnen opstellen. Bovendien kan ik door de keuze van het Hexaemeron ook de link leggen met de De hominis opificio, vermits deze tekst wordt beschouwd als de voltooiing van het Hexaemeron. Bovendien veronderstelt men dat beide teksten werden vertaald door eenzelfde persoon of door verschillende personen uit eenzelfde vertaalatelier. Het is dan ook de bedoeling om dit te staven aan de hand van de bespreking van de taal en het stemma codicum van de achtste homilie van het Hexaemeron. Alvorens over te gaan tot de editie, zal ik in het eerste deel kort de Griekse brontekst en de auteur, Basilius van Caesarea, behandelen en daarna zal ik mij wenden tot de Slavische vertaling uit de veertiende eeuw. In dit hoofdstuk worden de cultuurhistorische context, de vijf tekstgetuigen en de taal besproken. Dit eerste deel is slechts een inleiding op het tweede deel, waarin de eigenlijke editie centraal staat, voorafgegaan door de prolegomena en gevolgd door het stemma codicum. In de bijlage zitten al de folia van de Codex Chilandaricus die de achtste homilie van het Hexaemeron bevatten. Van de overige drie tekstgetuigen zal ik slechts één of twee folia bijvoegen, waarop ik de bijzondere paleografische kenmerken met een pijl zal aanduiden. 1
2. De Griekse brontekst In dit hoofdstuk behandel ik eerst het leven en werk van Basilius, schrijver van de Homiliae in Hexaemeron. Hiervoor heb ik me vooral gebaseerd op de patrologie van Quasten (1963), maar daarnaast heb ik ook, zij het in mindere mate, gebruik gemaakt van een lemma geschreven door Besse (1923) en de patrologie van Hamman (1977). In het tweede deel staat het Hexaemeron centraal en worden die elementen beschreven die kenmerkend zijn voor de inhoud. Zo zal mijn aandacht eerst uitgaan naar de letterlijke interpretatie van de Bijbel die Basilius in zijn Hexaemeron verkiest boven de allegorische. Nadien zal ik de bronnen van het Hexaemeron bespreken en Basilius ambigue houding ten opzichte van wetenschap en filosofie duiden. Tot slot zal ik nog een korte inhoud geven van de achtste homilie die in deze scriptie centraal staat. 2.1. Basilius van Caesarea: leven en werk De auteur van het Hexaemeron, Basilius van Caesarea, is één van de drie Cappadocische kerkvaders. Samen met zijn broer Gregorius van Nyssa en zijn vriend Gregorius van Nazianze beheerste hij het religieuze leven in de vierde eeuw. Basilius heeft de liturgie hervormd en staat bekend als een verdediger van de orthodoxie en als de grondlegger van het Oosterse monastieke leven. Hij werd in 329 geboren te Caesarea in Cappadocië in een voorname en christelijke familie. Zijn grootouders leefden als vluchtelingen en zijn grootvader was een martelaar. Zijn vader, die eveneens Basilius heette, was professor retoriek en advocaat. Samen met zijn vrouw Emmelia had hij 10 kinderen, waarvan er drie bisschop werden. Na de dood van haar man, sloot Basilius moeder zich aan bij haar dochter Macrina, die een christelijk, ascetisch leven leidde in Pontus en later heilig werd verklaard. Basilius kreeg een retorische opleiding van zijn vader en ging nadien naar de retorische en filosofische school in Caesarea, Constantinopel en uiteindelijk zelfs naar Athene. Daar maakte hij kennis met Gregorius van Nazianze, met wie hij zijn leven lang een goede vriendschap zou onderhouden. In 356 keerde Basilius terug naar Caesarea en begon er een carrière als retoricus. Al gauw echter distantieerde hij zich van dit beroep en, geïnspireerd door zijn zus, besloot hij zijn leven aan God te wijden. Hij ontving het doopsel uit handen van de bisschop van Caesarea en vertrok naar Egypte, Palestina, Syrïe en Mesopotamië, waar hij vele asceten ontmoette. Zij maakten een enorme indruk op hem en bij zijn terugkeer verdeelde hij zijn fortuin onder de armen en ging hijzelf in eenzaamheid leven aan de oevers van de Iris. Al gauw vestigden er zich mensen rond hem en stichtte hij verschillende kloosters. In deze periode schreef hij ook zijn bekende monastieke werken Regulae fusius tractatae en Regulae brevius tractatae, die de principes van het kloosterleven vastlegden. 2
De metropoliet Eusebius van Caesarea overtuigde Basilius om priester te worden, maar al gauw ontstond er wrevel tussen beiden. Basilius vestigde zich vervolgens in Pontus, maar kwam in 365 terug naar Caesarea toen de situatie bedaard was (Besse 1923: 441-442). In 370 stierf Eusebius en Basilius werd verkozen tot zijn opvolger als bisschop van Caesarea, metropoliet van Cappadocië en exarch van de burgerlijke diocese van Pontus. Basilius profileerde zich als een sociaal geëngageerde bisschop en liet ziekenhuizen, huizen voor armen en gasthuizen bouwen, in een tijd die gekenmerkt werd door sociale problemen en hongersnood (Hamman 1977: 156-157). Echter, niet enkel sociale problemen beheersten toen het leven, maar ook religieuze. De vierde eeuw was de bloeiperiode van het Arianisme. Basilius verzette zich sterk tegen deze stroming binnen het christendom, wat blijkt uit zijn werk Adversus Eunomium, en werd daardoor bedreigd met verbanning en confiscatie door de ariaansgezinde keizer Valens. De standvastigheid van Basilius en zijn oprechte geloof echter, wekten respect op bij de keizer en hij kwam terug op zijn beslissing. Op 1 januari 379 stierf Basilius, verzwakt door het strenge en ascetische leven dat hij had geleid. Twee jaar later werd het Arianisme definitief veroordeeld op het concilie van Constantinopel. Tot zijn oeuvre behoren onder meer dogmatische en ascetische werken, homilieën en brieven, die een bron van kennis zijn over zijn leven. In zijn werken komen vooral de praktische en ethische aspecten van het christendom aan bod. Ze zijn sober en werden door zijn tijdsgenoten erg geapprecieerd. Werken door anderen geschreven, werden soms aan hem toegeschreven. Basilius, the man of action (Quasten 1963: 204), was een asceet, bisschop, redenaar en theoloog en zijn invloed reikte veel verder dan zijn eigen tijd. Hij kreeg dus niet voor niets de bijnaam De Grote. 2.2. De Homiliae in Hexaemeron Het Hexaemeron, waar hier onze interesse naar uitgaat, is het geheel van negen preken die handelen over de zes dagen van de schepping. Het was het populairste werk van Basilius tijdens de Byzantijnse periode. Dit wordt ondersteund door Amand de Mendieta en Rudberg (1980), die in hun werk over de teksttraditie van het Hexaemeron het bestaan van 120 Griekse handschriften vermelden. Dit werk is de voorbode van hun kritische editie van het Hexaemeron in Basilius von Caesarea Homilien zum Hexaemeron (1997). Op deze editie heb ik me gebaseerd om kennis te nemen van de Griekse tekst, alsook op de kritische editie van Giet (1949), Basile de Césarée. Homélies sur l Hexaéméron. Texte grec, introduction et traduction. Deze laatste editie is evenwel geen kritische editie in de strikte zin van het woord. Basilius nam de eerste 26 verzen van Genesis als uitgangspunt om een beschouwing van de wereld te geven en zo de wijsheid van God aan te tonen. In Orationes verwoordt Gregorius van Nazianze het doel dat Basilius voor ogen had bij het schrijven van het 3
Hexaemeron: Whenever I handle his Hexaemeron and take its words on my lips, I am brought into the presence of the Creator, and understand the works of creation, and admire the Creator more than before, using my teacher as my only means of sight (geciteerd in Pelikan 1993: 7). Basilius gaf al deze homilieën gedurende een vastenweek en preekte zowel s ochtends als s avonds. De eerste homilie ging over de schepping van de hemel en de aarde en de tweede over het licht, werken van de eerste dag. De derde preek behandelde het firmament, schepping van de tweede dag. In de vierde staat het samenvloeien van het water centraal, en in de vijfde de planten, werken van de derde dag. De zesde preek behandelde de schepping van de vierde dag, de hemellichamen. De laatste drie homilieën gingen over de schepping van de dieren, meer bepaald, de zevende over de reptielen, de achtste over de vogels en de negende over de dieren op het land. Bij deze opsomming valt op dat Basilius geen homilie heeft geschreven over de schepping van de mens. Het werk De hominis opificio van zijn broer Gregorius van Nyssa kan dan ook beschouwd worden als de voltooiing van Basilius Hexaemeron (Radošević 2000: 380). Er is heel wat twijfel omtrent het jaar waarin Basilius deze preken gegeven heeft. Algemeen werd aangenomen dat ze werden gehouden vóór 370, het jaar waarin hij bisschop werd. Giet (1949: 6-7) echter meent dat de autoriteit waarmee Basilius spreekt en de allusie die hij maakt op zijn verantwoordelijkheid als herder van de kudde, doen vermoeden dat hij de homilieën hield tijdens zijn episcopaat. Recenter concludeerde Jean Bernardi (1966: 42-45) dat Basilius deze homilieën preekte in 378, één jaar voor zijn dood. Basilius verkoos in zijn preken een letterlijke interpretatie van de Bijbel boven een allegorische. Lim (1990) verklaart dat Basilius zeker niet gekant was tegen allegorische interpretaties op zich, maar dat zijn keuze voor een letterlijke interpretatie werd ingegeven door de tijdsgeest. De vierde eeuw was de periode waarin het Arianisme hoogtij vierde en een allegorische interpretatie biedt nu eenmaal meer ruimte voor ketterij dan een letterlijke. Bovendien waren de meeste luisteraars van Basilius preken gewone mensen, ambachtslieden, wat de voorkeur voor eenvoud boven een gesofisticeerde stijl verklaart. Het Hexaemeron steunt op een dubbele traditie. Enerzijds gaat het terug op commentaren van Genesis, anderzijds wordt het beïnvloed door heidense werken over het ontstaan van de wereld. Hoewel de invloed van Philo van Alexandrië 1, Origenes 2 en 1 Philo van Alexandrië (13 v.chr.- 45/50 n.chr.) was een gehelleniseerd joods filosoof en theoloog wiens invloed duidelijk merkbaar is in het Christendom o.a. bij Origenes en Gregorius van Nyssa (Mondésert 1963: 470). Zijn werk De mundi opificio is één van de bronnen van de achtste homilie. Basilius heeft voornamelijk het idee ontleend dat de vogels en de vissen tot eenzelfde familie behoren (Levie 1920). 2 Origenes (185-254), ook Adamantius genoemd, was een belangrijk leermeester van de vroeg-griekse Kerk. Hij leidde een ascetisch leven en stond aan het hoofd van de Alexandrijnse school. Hij schreef verscheidene bijbelcommentaren en was daarbij een aanhanger van de allegorische interpretatie (Crouzel 1962: 1230-1235). 4
Theophilus van Antiochië 3 zeker niet ontkend kan worden, is die toch vrij beperkt (Giet 1949: 49-56). Basilius grijpt immers vaker terug naar heidense auteurs zoals Plato, Aristoteles en de Stoïcijnen. Levie (1920) toont aan dat de achtste homilie veel ontleend heeft van Aristoteles werk Historia animalium. Basilius baseerde de inleiding van de achtste homilie op een doorlopend stuk van ongeveer één pagina van het eerste hoofdstuk van Historia animalium en in het vervolg van de preek grijpt hij terug naar voorbeelden uit de overige hoofdstukken van dit werk. Dit doet Levie (1920: 128) vermoeden dat Basilius niet rechtstreeks toegang had tot Aristoteles, maar dat hij gebruik maakte van een excerpt. Basilius nam ook niet zomaar woord voor woord de kennis van Aristoteles over, maar maakte het geheel poëtisch en levendig en voegde er retorische kneepjes aan toe. Bovendien neemt Basilius de voorbeelden van de dieren als uitgangspunt voor morele lessen. Het Hexaemeron weerspiegelt dus de diversiteit in de opleiding van Basilius. Het vermengt immers zijn filosofische en retorische kennis met populaire wetenschap en christelijke moraal. Deze mengeling maakt deze preken bijzonder en gevarieerd. Het toont bovendien aan dat ze onmogelijk geïmproviseerd kunnen zijn, zoals het begin van de achtste preek doet vermoeden (Levie 1920: 114-115). Deze bespreking van de bronnen van het Hexaemeron laat uitschijnen dat Basilius de filosofie en wetenschap niet afzweert. Echter, op verschillende plaatsen in het Hexaemeron fulmineert Basilius sterk tegen die filosofie en wetenschap. In zijn artikel toont Amand De Mendieta (1976) de centrale ideeën van Basilius tegenover profane kennis. Eerst en vooral gebruikt Basilius het traditionele argument van de vroeg christelijke theologie, namelijk dat de verschillende filosofische systemen zichzelf tegenspreken en er dus geen nood is om ze te weerleggen met de Bijbel. Daarnaast verwijst hij naar de dwaasheid van de filosofen omtrent hun opvattingen over de kosmos, de hemel en de metempsychose (cf. infra p. 4 van de editie) en bekritiseert hij hun ijdelheid (cf. infra p. 18 van de editie) en nutteloosheid. De filosofen en wetenschappers zijn misschien wel verstandig, maar ze zijn goddeloos en weigeren God te erkennen als schepper. Een ander, vaak voorkomend argument is de nieuwsgierigheid van de Griekse filosofen. Zij zoeken naar antwoorden over de essentie van de hemel en aarde, maar een christen heeft daar geen nood aan. Immers, alles wat van belang is staat in de Bijbel en er is dus geen nood aan uitweidingen die slechts speculatief zijn. Deze opvatting is terug te brengen op Origenes. Het laatste idee, maar zeker niet het minste, is het feit dat de eenvoud en de zekerheid van de Schrift moet verkozen worden boven de filosofische kennis en de retorische kunst van de Grieken. Samengevat, Basilius veroordeelt en minacht de filosofie en wetenschap volledig, en plaatst daartegenover het simpele christelijke geloof. Toch moet hier een ernstige kanttekening worden gemaakt. De houding die Basilius tegenover filosofie en wetenschap aanneemt in het Hexaemeron is zijn officiële houding en deze verschilt 3 Over Theophilus van Antiochië is weinig geweten. Hij werd waarschijnlijk geboren in de buurt van de Eufraat en stierf in 186. Men neemt aan dat hij de zesde bisschop van Antiochië was. Zijn enige bewaarde werk Ad Autolycum wil niet-christenen laten kennismaken met het christelijke geloof (Gögler 1965: 88-89). 5
aanzienlijk van zijn persoonlijke houding. Immers, zoals reeds is gebleken uit de bespreking van de bronnen van het Hexaemeron heeft Basilius ook veel ontleend aan de filosofie en de wetenschap, of zoals Amand De Mendieta (1976: 28) het verwoordt: Every reader of the genuine works of Basil will realize how greatly indebted he really was to Greek culture, especially to philosophy, eloquence and science. He became hellenised ad unguem, and he gladly and abundantly used the Greek philosophers and even scientists, in spite of what he said officially, and in spite of his public and perhaps conventional attitude of contempt 4. 2.2.1. De achtste homilie: korte inhoud De achtste homilie vertrekt van Genesis 1:24 En God zei: het land moet levende wezens voortbrengen van allerlei soort: tamme dieren, kruipende dieren en wilde beesten van allerlei soort. Basilius wijst erop dat de aarde dus het bevel kreeg om dieren voort te brengen met een levende ziel. Deze ziel, zegt hij, is geen geschenk van de aarde, zoals de Manicheeërs geloven, maar de aarde kreeg door het goddelijke bevel de kracht om voort te brengen. Hij legt uit dat de landdieren door hun ziel aanzienlijk verschillen van de vissen, die niet volwaardig deelnemen aan het leven, en dat het verschil tussen de ziel van de dieren en de ziel van de mensen eveneens enorm is. Hier onderbreekt Basilius zichzelf. Hij beseft dat hij is vergeten te spreken over de vogels. Nu neemt hij vers 1:20 van Genesis als uitgangspunt: En God zei: Het water moet wemelen van dieren en boven het land moeten de vogels vliegen langs het hemelgewelf. De vogels worden door Basilius vergeleken met vissen. Immers, zoals vissen het water doorploeteren met hun vinnen, zo doorklieven vogels de lucht met hun vleugels. In het vervolg van de preek bespreekt Basilius de verschillen tussen de vogels en toont hij aan wat de mens van hen kan leren. De bijen (alle dieren die vliegen worden immers beschouwd als vogels) leven gemeenschappelijk onder de leiding van een koningin, de kraanvogels getuigen van discipline, de ooievaars en raven tonen gastvrijheid en zorg voor familieleden, de zwaluw moedigt ons aan de armoede niet te betreuren, de ijsvogel leert ons te vertrouwen op de goddelijke Voorzienigheid, de tortelduif waardeert het weduwschap, de arend is onrechtvaardig tegenover zijn jongen en de gieren bewijzen ons dat het mysterie van de Maagd Maria, die Jezus ter wereld bracht, niet onmogelijk is. Basilius roept op om naar al deze vogels te kijken, overdag en s nachts, en hun Schepper te roemen. Opnieuw somt Basilius enkele voorbeelden van vogels op en toont hij de wonderen der natuur. Hij heeft het ondermeer over de vleermuis die zowel vogel als zoogdier 4 Deze ambigue houding ten opzichte van wetenschap en filosofie is niet enkel een kenmerk van Basilius. Integendeel, het typeert de drie Cappadocische kerkvaders uit de vierde eeuw. Voor meer informatie omtrent de wisselwerking tussen het Hellenisme en het Christendom verwijs ik naar Pelikan (1993). 6
is, over de ganzen die Rome gered hebben van de ondergang, over insecten en zwanen. Hij concludeert dat God niets gecreëerd heeft dat onnodig was, noch het noodzakelijke achterwege heeft gelaten. Plots beseft Basilius dat hij al te lang aan het preken is. Hij meent echter dat de tijd dat de mensen naar de preek hebben geluisterd, geen verloren tijd is. Immers, zolang de mensen in de kerk blijven, zijn ze gevrijwaard van zonden, terwijl de wereld erbuiten vol verleidingen zit. 3. De Slavische vertaling uit de veertiende eeuw In dit hoofdstuk staat de Slavische vertaling van het Hexaemeron centraal en voornamelijk de vijf tekstgetuigen. Eerst zal ik het kader scheppen waarin deze vertaling tot stand is gekomen. Immers, de cultuurhistorische context is van groot belang voor de vertaaltechniek en de taal. Nadien zal ik de vijf tekstgetuigen voorstellen en kort de karakteristieken van elkeen bespreken. Dit houdt in dat ik de manuscripten zal dateren, de naam van de kopiist zal vernoemen indien die gekend is en de inhoud zal beschrijven. Hiervoor zal ik me volledig baseren op het werk van Sels (2009), waar al deze handschriften reeds uitvoerig besproken zijn. Tot slot zal de taal beschreven worden om een beter inzicht te krijgen in de specifieke kenmerken van de Slavische vertaling uit de veertiende eeuw. 3.1. Cultuurhistorische context De vertaling van het Hexaemeron van Basilius kwam tot stand in de veertiende eeuw (Radošević 1998: 188), een periode waarin het Byzantijnse Rijk een politieke en territoriale desintegratie kende, maar tevens een culturele bloei, de zogenaamde Palaeologenrenaissance (Meyendorff 1981). De berg Athos speelde in deze tijd een belangrijke rol als intellectueel en spiritueel centrum. Het was een kosmopolitische omgeving en de verscheidene kloosters, zowel Griekse, Servische (Chilandar klooster) als Bulgaarse (Zographensis klooster), fungeerden als ontmoetingsplaats tussen de Byzantijnse en de Slavische cultuur. Monniken reisden van het ene klooster naar het andere en verspreidden zo het spirituele gedachtegoed ver buiten de grenzen van het Byzantijnse Rijk (Obolensky 1976: 482). Het was de bloeiperiode van het hesychasme en deze stroming gaf een impuls aan de literaire productie van de veertiende eeuw. Ascetische en spirituele werken, die populair waren bij de hesychasten, werden gekopieerd en vertaald, in de eerste plaats de werken van één van de leiders van het hesychasme, Gregorius van Sinaï (Heppell 1975: 14). Het Bulgaarse rijk van tsaar Ivan Alexander (1331-71), met Tărnovo als hoofdstad, was de draaischijf voor de overbrenging van Byzantijnse ideeën en teksten naar de Slavische wereld (Meyendorff 1981: 128). De interesse ging vooral uit naar liturgische, patristieke en monastieke literatuur, waaronder ook hagiografie. Euthymius, patriarch van Tărnovo en de 7
intellectuele leider van de School van Tărnovo, speelde een belangrijke rol in de veertiende eeuw. In de Slavische wereld wordt deze eeuw van verhoogde literaire activiteit, de Zilveren eeuw van de oude Slavische letteren genoemd (Sels 2009: 17). Euthymius schreef vitae en panegyrieken. Zijn geornamenteerde en empathische stijl, de pletenie sloves, werd de standaard voor de stijl van de Slavische hagiografie. Daarnaast voerde hij de ispravlenie knig door, een boekencorrectuur waarbij men de bestaande Slavische liturgische teksten verving door een nieuw corpus van vertalingen uit het Grieks (Obolensky 1976: 486). Immers, de toenmalige vertalingen zaten vol corrupties en aangezien men dacht dat orthografie gelijk stond aan orthodoxie (Goldblatt 1980-1981: 141, 151), zouden deze corrupties leiden tot ketterij. Bij de nieuwe vertalingen poogde men dus om qua stijl, grammatica en orthografie zo dicht mogelijk bij de Griekse brontekst aan te leunen, want deze werd beschouwd als de enige correcte tekst. Dit leidde tot het slaafs vertalen van teksten, waarbij men ernaar streefde dat die kleinsten semantischen Einheiten der griechischen Vorlage ihre äquivalente und positionsidentische Entsprechung in der slavischen Übersetzung erhalten (Trost 1978: 31). De vertaling van het Hexaemeron past perfect in deze eeuw. Immers, de Slavische vertaling is een zugleich wort- und sinngetreue (Trost 1978: 32) vertaling van de Griekse brontekst en valt moeilijk te begrijpen zonder die brontekst. 3.2. De vijf tekstgetuigen Zoals reeds vermeld, vond de vertaling van het Hexaemeron in het Slavisch plaats in het midden van de veertiende eeuw. De vertaler is anoniem, maar men neemt aan dat het een Serviër betreft die werkzaam was op Athos (Sels 2009: 29). In wat volgt zullen de vijf tekstgetuigen worden besproken aan de hand van het onderzoek van Sels (2009: 21-27). In al deze manuscripten is het Hexaemeron van Basilius vlak voor de De hominis opificio van Gregorius van Nyssa ingelast. Er kan dus van uitgegaan worden dat beide teksten tegelijk werden vertaald. Dit is niet verwonderlijk aangezien ze als één cluster kunnen beschouwd worden, het zogenaamde Hexaemeron corpus (Sels 2009: 20). 3.2.1. De twee oudste tekstgetuigen Het oudste handschrift dat het Hexaemeron corpus bevat is codex 405 van het Chilandar klooster op Athos en wordt gedateerd rond 1400. Het bevat de vertaling van het Hexaemeron op ff. 1ʳ-101ᵛ, gevolgd door de vertaling van de De hominis opificio (O obraz\ `low\ka) op ff. 103ʳ-180ᵛ. De vertaling van Liber de definitionibus staat op ff. 181ʳ-194ᵛ en ten slotte volgt de vertaling van Opusculum contra Francos op ff. 194ᵛ-198ᵛ. Het tweede handschrift is codex 48 van het Nikolaj klooster nabij Bijelo Polje (Montenegro). Het werd ondertussen al overgebracht naar de Nationale Bibliotheek van 8
Belgrado voor restauratie. Het eerste deel van deze Codex Bijelopoliensis (N) wordt gedateerd rond 1430/1440 en sluit qua compositie nauw aan bij de Codex Chilandaricus (CH). Het Hexaemeron bevindt zich op ff. 1ʳ-99ᵛ, de De hominis opificio op ff. 100ʳ-176ᵛ, de Liber de definitionibus op ff. 177ʳ-189ʳ en het Opusculum contra Francos op f. 189ʳ. Vanaf f. 194ʳ begint het tweede deel van de codex dat volledig gewijd is aan Johannes Chrysostomos en gedateerd wordt in het derde kwart van de veertiende eeuw. 3.2.2. De tekstgetuigen gekopieerd door Vladislav Grammaticus 5 De oudste codex aan de hand van Vladislav Grammaticus is de Codex Rilensis (R). Hij wordt door het colofon gedateerd in 1456, werd geschreven in Mlado Nagoričino (Macedonië) en wordt bewaard in het klooster van de Hl. Ivan van Rila onder het nummer 4/14. In 1845 scheurde Viktor Grigorovič, bij zijn bezoek aan het Rilaklooster, de laatste 77 folia uit de codex en nam ze met zich mee. Deze folia bevinden zich momenteel in de A.M. Gorki Staatsbibliotheek in Odessa onder het nummer 1/112. De Codex Rilensis valt uiteen in twee delen. Het eerste deel, ff. 1ʳ-205ᵛ, bevat commentaren op het Oude Testament, waaronder het Hexaemeron op ff. 1ʳ-90ᵛ, gevolgd door De hominis opificio op ff. 91ʳ-157ʳ. Het tweede deel, dat de folia 206-546 en de 77 Odessa folia beslaat, behelst commentaren op het Nieuwe Testament. De jongere codex, de Codex Zagrabiensis (Z), wordt door zijn colofon gedateerd in 1469 en werd geschreven in het Žeglovskij klooster (Skopska Crna Gora in Macedonië) op bestelling van Dimitrij Kantakuzin 6. Hij werd in 1860 ontdekt in een kerk in Karlovec en bevindt zich nu als codex III.a.47 in de Kroatische Academie voor Wetenschap in Zagreb. De codex is opgedeeld in zes cycli. De eerste cyclus beslaat ff. 1-163 en bevat verschillende vitae en passiones. De tweede cyclus omvat ondermeer het Hexaemeron corpus, waarbij het Hexaemeron zich bevindt op ff. 166ʳ-209ʳ en de De hominis opificio op ff. 209ʳ-240ᵛ. De tekst van de De hominis opificio in Z wordt beschouwd als een kopie van R (Sels 2009: 88). In de derde cyclus, ff. 247-398, treffen we homilieën aan van Johannes Chrysostomos. De vierde cyclus, ff. 399-533 bevat enkele preken en de vita van Maria de Egyptische. Op de folia van de vijfde cyclus, ff. 534-711, staan polemisch-dogmatische werken neergepend. In de zesde cyclus, ten slotte, bevinden zich originele Slavische werken. 5 Vladislav Grammaticus (ca. 1415- ca. 1480) was een kopiist en compilator. Over zijn nationaliteit is er enige twijfel, hoewel hij volgens het colofon van de Codex Rilensis uit Novo Brdo (Kososvo) stamt (Podskalsky 2000: 264-265). 6 Dimitrij Kantakuzin, ook wel Demetrius Cantacuzenus geschreven, stamt uit de Byzantijnse familie van de Cantacuzeni. Hij werd geboren rond 1435 en stierf tegen het einde van de 15 e eeuw. Behalve opdrachtgever was hij ook zelf actief als schrijver, ondermeer van hagiografische werken. Hoewel hij als moedertaal Grieks sprak, schreef hij al zijn werken in het Slavisch (Dujčev 1971: 311-321). 9
3.2.3. De jongste tekstgetuige Het jongste manuscript dat het Hexaemeron bevat is de Codex Belgradiensis. Deze codex wordt gedateerd in het tweede kwart van de zestiende eeuw en bevindt zich in de Nationale Bibliotheek van Belgrado onder het nummer 42. Het Hexaemeron beslaat de ff. 1ʳ-111ᵛ, gevolgd door De hominis opificio op de ff. 112ʳ-181ᵛ. Het tweede deel van de codex, ff. 182ʳ- 197ᵛ omvat teksten en biografische gegevens van oudtestamentische profeten. Men meent dat het eerste deel van de codex werd geschreven tussen 1530 en 1537. Het tweede deel echter zou in de periode 1540-1550 gekopieerd zijn door Visarion van Debăr. 3.3. Taal en vertaaltechniek Dit onderdeel handelt in de eerste plaats over de taal en niet zozeer over de vertaaltechniek. Aangezien echter de taal ten opzichte van het Grieks wordt besproken, komt uit deze bespreking ook deels de vertaaltechniek naar voren. Taal en vertaaltechniek kunnen bij deze tekst immers niet los van elkaar gezien worden. De bespreking van de morfologie, de syntaxis en het lexicon staat hier centraal. De orthografie wordt buiten beschouwing gelaten, aangezien ze aan bod komt bij de paleografische beschrijving van de handschriften (cf. infra). In dit hoofdstuk is het niet de bedoeling om elke bijzonderheid van de taal weer te geven, maar om de algemene kenmerken, die duidelijk naar voren komen, te bespreken en te staven met enkele voorbeelden. Deze voorbeelden zullen hier echter wel weergegeven worden zoals ze in de editie staan, i.e. de orthografische kenmerken zullen gerespecteerd worden. Bovendien zal ik bij de bespreking van de taal voorbeelden aanhalen uit de bespreking van O obraz\ `low\ka door Sels (2009). Dit om aan te tonen dat de afwijkingen ten opzichte van de Oudslavische grammatica niet zomaar lapsussen en fouten kunnen genoemd worden, maar dat er een zekere systematiek inzit, die bovendien de vertaling van het Hexaemeron en van de De hominis opificio aan elkaar bindt. 3.3.1. Morfologie Bij de substantieven merken we de desintegratie van de oude paradigmata op. De uitgangen van de ŭ-stammen dringen binnen in de mannelijke o-stammen, bv. gen. mv. van cw\tx: cw\towx (10.19) en loc. mv. wx cw\t/h(x) (10.21) (vocalisatie van Ñ tot /), gen. mv. van skotx: skotowx (21.24), nom. mv. van pirx: pirowe (22.23) en loc. enk. van glasx: / glas; (8.26). Daarnaast echter, beïnvloeden ze ook de mannelijke jo-stammen, zoals beschreven door Vaillant (1964: 92): 10
L extension [ ] du type s'jn' [ ] atteint la flexion du type mouillé, avec l alternance vocalique dans les désinences ewi, -ewe, -ewx, alors que le type s'jn' est proprement dur. Voorbeelden van dit gebruik zijn: dat. enk. van c\sarx: c(\sa)rewi (10.4); nom. mv. van soplx: soplewe (11.10) en de hybride vorm in de dat. mv. van vr\bii: vr\b ew/m(x) (9.29). Bij de adjectieven treffen we de invloed aan van de pronominale verbuiging bij de dat. en loc. enk., bv. sxwrx[enn\i[oi (2.14) en wx debelosti wodnoi (2.6), maar ook bij instr. mv., bv [ir/c\mi (21.35). Bij de werkwoorden treffen we als aorist ook de secundaire aorist aan, bv. nareko[e (20.10) naast r\[e (o.a. 15.5). De uitgangen van het imperfectum worden meestal gecontraheerd, bv. ;mlx`ah(x) (4.32), imenowa[e (7.12) en pisah; (4.25). Het passief participium praeterium van de werkwoorden met infinitiefstam op suffix -iverschijnt zowel met uitgang x als met uitgang iwx, bv. isplxnx (17.14) naast isplxniwy (24.10). Al deze morfologische kenmerken worden eveneens teruggevonden in O obraz\ `low\ka, zoals beschreven door Sels (2009: 31-33) 3.3.2. Syntaxis Net zoals de morfologie is ook de syntaxis van de naamvallen onderhevig aan desintegratie. De genitief neemt de plaats in van de accusatief bij het voorzetsel o, bv. o iz`ed /h(x) pr\pitan a (15.16) (Gr. περὶ τὴν τῶν ἐγγόνων ἐκτροφὴν); / pos;[nyh(x) ispitan a (5.15) (Gr. ἐπὶ τὴν τῶν χερσαίων ἐξέτασιν); o eve na wxskr(x)seni izm\n5n a (21.27-28) (Gr. περὶ τῆς κατὰ τὴν ἀνάστασιν ἀλλοιώσεως). In dit laatste geval kan de genitief verklaard worden op basis van analogie met het Grieks. Gelijkaardige voorbeelden treffen we aan in O obraz\ `low\ka (Sels 2009: 36): / izliti/h(x) swoistwa [121 r (1-5) ] (Gr. περὶ χυµῶν ἰδιότητος); «eve po oum; prostranùstwa [120 v (20-25) ] (Gr. ἐπὶ τῆς κατὰ τὸν νοῦν εὐρυχωρίας). Daarnaast is er ook een gelijkschakeling tussen de functies van de genitief en de datief (cf. Sels 2009: 35). Zo verschijnt er in het Slavisch een datief op plaatsen waar we een genitief verwachten, bv. nx b(o)v(x)stxwnoe slowo 5s(tx)stwo 5s(tx) bywaemymx (1.22-24) (Gr.ἀλλ ὁ θεῖος λόγος φύσις ἐστὶ τῶν γινοµένων); krai Rym; pr\5ti (19.6) (Gr. τὴν ἄκραν τῆς Ῥώµης καταλαµβάνειν). Wanneer in het Grieks het voorzetsel πρὸς gevolgd wordt door een substantief en eventueel ook door een adjectief in de accusatief, dan wordt dit in het Slavisch meestal weergegeven door kx gevolgd door de datief, bv. kx swoem; sxstoan ; i sladosti (10.26) (Gr. πρὸς τὴν οἰκείαν σύστασιν καὶ ἡδονὴν). Echter, wanneer in het Grieks πρὸς met een substantief voorkomt waartussen een bepaling staat in de genitief, dan verschijnt in het Slavisch kx met een denominatief adjectief in de datief en nadien het substantief in de genitief, bv. kx rodnyim(x) swoistwa (7.20) (Gr. πρὸς τὴν τῶν γενῶν ἰδιότητα) en kx we`(e)rn imx naslavden a (24.6) (Gr. πρὸς τὴν τῶν ἑσπερινῶν ἀπόλαυσιν). Andere 11
voorbeelden van kx gevolgd door genitief zijn: kx zw\rn imx i gadomx i pastwam(x) ;kazan a (21.19-20) (Gr. πρὸς τὴν τῶν θηρίων καὶ ἑρπετῶν καὶ βοσκηµάτων ἐπίδειξιν); kx istinnom; ve sw\ta razoum\n ; (18.24-25) (Gr. πρὸς δὲ τὴν τοῦ ἀληθινοῦ φωτὸς κατανόησιν). Kx gevolgd door de genitief treffen we ook aan in O obraz\ `low\ka (Sels 2009: 35): kx wùsakoi hytrosti i wùsakogo d\istwa [118 r (1-5) ] (Gr. πρὸς πᾶσαν τέχνην καὶ πᾶσαν ἐνέργειαν). Deze voorbeelden maken meteen ook duidelijk dat de genitief in het Grieks vaak vertaald wordt met een denominatief adjectief in het Slavisch. Enkele andere voorbeelden zijn kl\ti mednye (11.1-2) (Gr. τὰς ἀποθήκας τοῦ µέλιτος), nokxtnye /stroty (6.20) (Gr. αἱ τῶν ὀνύχων ἀκµαί) en po twrxdi n(e)b(e)s(x)n\i (o.a. 5.33-34) (Gr. κατὰ τὸ στερέωµα τοῦ οὐρανοῦ). Een laatste kenmerk van de syntaxis van de naamvallen is de verwarring tussen de nominatief en accusatief vrouwelijk enkelvoud van de a-stammen, bv. za eve wxs\mx /t(x) zeml5 pi]a byti (17.2) (Gr. διὰ τὸ πᾶσι τὴν τροφὴν ἀπὸ γῆς ὑπάρχειν), waarbij pi]a in de nominatief staat in plaats van in de accusatief als accusativus cum infinitivo (cf. infra); ne nep];i star\i[a byti t\lese ihx sxstawa (4.16-17) (Gr. µὴ νόµιζε πρεσβυτέραν εἶναι τῆς τοῦ σώµατος αὐτῶν ὑποστάσεως). Eenzelfde verwarring is terug te vinden in O obraz\ `low\ka (Sels 2009:35), bv. koem;vdo /t(x) sou]ih(x) byti n\kyi konxcx i m\ra [140 r (25-26) ] (Gr. ἑκάστου τῶν ὄντων εἶναι τι πέρας καὶ µέτρον); n;vda byti r\[e [141 r (20-25) ] (Gr. ἀνάγκην εἶναί φασιν). Bij de syntaxis van de zin merken we een grote invloed van de Griekse hypotaxis. De accusativus cum infinitivo in het Grieks heeft normaal de dativus cum infinitivo in het Oudslavisch als tegenhanger, bv. sice ;bo wx edino wr\me wùs\mx prihoditi (12.12-13) (Gr. οὕτω µὲν κατὰ τὸν ἕνα καιρὸν πάντας ἐπιδηµεῖν); eve ne 4wl4tise wx to wr\me wran\ wxsma (12.20) (Gr. τὸ µὴ φαίνεσθαι ὑπὸ τὸν καιρὸν ἐκεῖνον κορώνην παντάπασιν). Echter, net zoals in de O obraz\ `low\ka (Sels 2009:38) treedt ook in de achtste homilie van het Hexaemeron de accusativus cum infinitivo op, ter imitatie van het Grieks, bv. g(lago)l1]ei sebe byti n\kogda i veny i sadi trxnowny i ryby moorskye (4.23-24) (Gr. οἱ λέγοντες ἑαυτοὺς γεγενῆσθαί ποτε καὶ γυναῖκας καὶ θάµνους καὶ ἰχθῦς θαλασσίους); za eve w(x)s\m(x) krxml5n e /t(x) zeml5 byti (6.15-16) (Gr. διὰ τὸ πᾶσι τὴν δίαιταν ἀπὸ τῆς γῆς ὑπάρχειν); 4kove niedino pogr\[ati pr\d(x)poslan a (12.26-27) (Gr. ὡς µηδεµίαν ἀπολείπεσθαι τῆς προποµπῆς). De Griekse genitivus absolutus wordt meestal omgezet naar de Oudslavische dativus absolutus, bv. bog; dar;1]; (1.26) (Gr. θεοῦ δωρουµένου); i zim\ pribliva1]ise (8.13-14) (Gr. καὶ χειµῶνος ἐγγίζοντος). Echter, zoals blijkt uit het volgende voorbeeld, zorgde de constructie van de genitivus absolotus soms voor problemen bij de vertaling, bv. 4ko mn/vae n\`to viwotnye sily /t(x) s;] ih(x) na zemli pr\bywa1]ih(x) 12
pri`e]x[imse (2.26-28) (Gr. ὡς πλέον τι τῆς ζωτικῆς δυνάµεως τῶν ἐπὶ γῆς διαιτωµένων µετειληφότων). Een Grieks participium bij een verbogen antecedent wordt in het Oudslavisch soms in de datief gezet, een gebruik van de datief dat reeds beschreven werd door Vaillant (1964:188): Le datif absolu peut être étendu au participe ou au groupe nominal apposé à un antécédent à un cas oblique quelconque: wxzw\]x emou gol=bemx s=`ecx maslin'nñj prinos-]1 lui ayant annoncé par la colombe apportant le rameau d olivier Euch. 16 a 6, etc.; et le fait est fréquent dans le Suprasliensis. Enkele voorbeelden hiervan zijn te vinden in de achtste homilie van het Hexaemeron: ino zrxnoberxcx ;stroen e, ino ihùve /t(x) wxsakog(o) pita1]ih(x)se pril;`iw[om;se (7.30-33) (Gr. ἄλλη τῶν σπερµολόγων κατασκευή, ἄλλη τῶν ἐκ παντὸς τρεφοµένων τοῦ συντυχόντος); wid\ti oubo ima[i tùmami `r\dx gupx woinomx posl\d;1]e, /t(x) or;vnago pri;gotowan a naznamen;1]imx sxbyt e (19.14-16) (Gr. ἴδοις γὰρ ἂν µυρίας ἀγέλας γυπῶν τοῖς στρατοπέδοις παρεποµένας, ἐκ τῆς τῶν ὅπλων παρασκευῆς τεκµαιροµένων τὴν ἔκβασιν). Gelijkaardige voorbeelden treffen we aan in Sels (2009: 40) bij de bespreking van O obraz\ `low\ka o.a.: str(a)da[e 5s(tx)stwo, sxprilag(a)1];se str(a)dani1 t\lese, st;va1]om; oubo ne ne`1wxstxwno im;]ou, 4witi ve «skrxbl41]ee 4w\ ne mog;]; za eve /t(x) ned;ga izoumlen a [133 r (1-5) ] (Gr. ἔπασχεν ἡ φύσις συνδιατιθεµένη τῷ πάθει τοῦ σώµατος, τοῦ µὲν ὀχλοῦντος οὐκ ἀναισθήτως ἔχουσα, διασαφῆσαι δὲ τὸ λυποῦν ἐναργῶς, διὰ τὴν ἐκ τῆς νόσου παραφορὰν, οὐκ ἰσχύουσα). Het laatste, maar misschien wel meest typerende kenmerk van de vertaling van het Hexaemeron, alsook van de O obraz\ `low\ka (Sels 2009: 40-43), is het verruimde gebruik van ive, dat niet enkel wordt gebruikt als relativum, maar ook ter vervanging van het Griekse lidwoord. Echter, ive wordt niet zomaar willekeurig toegevoegd, maar enkel wenn im Slavischen die wortwörtlich übersetzte Periode ohne iže nicht einsichtig oder mißverständlich ware (Trost 1978: 52). Dit houdt in dat het lidwoordachtige ive opduikt wanneer er in het Grieks een bepaling staat tussen het lidwoord en het substantief, wanneer we te maken hebben met een nominatieve infinitief en bij een nominatief participium. Enkele voorbeelden van het eerste geval zijn ive kx blivnem; skrxbx (3.24-25) (Gr. τὴν κατὰ τοῦ πλησίον λύπην); eve /t(x) poutnago [xstw a tr;dx (5.21-22) (Gr. τὸν ἐκ τῆς ὁδοιπορίας κόπον). Ive bij een nominatieve infinitief treffen we ook vaak aan, bv. eve izwesti (1.16) (Gr. τοῦ ἐξαγαγεῖν); za eve zr\ti (5.1-2) (Gr. διὰ τοῦ ὁρᾶν). Sporadisch verschijnt ive bij een nominatief participium, bv. 5ve ostrosly[imoe (3.11-12) (Gr. τὸ ὀξυήκοον) 7. 7 Uit al deze voorbeelden blijkt dat het lidwoordachtige ive verbogen wordt naargelang de functie, het geslacht en het getal. Ik zal hier verder niet op ingaan, maar voor meer informatie daaromtrent verwijs ik naar Sels (2009: 40-43). 13
3.3.3. Lexicon In de tekst wordt er frequent gebruik gemaakt van onzijdige substantieven op -i5, bv. strahowan e, d\ani5, potr\bowan e etc. en van adjectieven op -(tel)xnx, bv. naznamenatelnx, laskatelnx, l1boslastxnx etc. Algemeen kan vastgesteld worden dat de vertaler qua lexicon ernaar streefde dicht bij het Grieks aan te leunen. Het spreekt dan ook voor zich dat de invloed van het Grieks enorm is, wat blijkt uit de talrijke morfologische calques. Bij deze calques kunnen enkele constanten opgemerkt worden. Zo wordt het Griekse prefix van ontkenning ἀ- ofwel vertaald door ne-, ofwel door bez-, bv. nesxwrx[ennye (Gr. ἀτελεστέρας); bezglasna (Gr. ἄφωνα). Het prefix εὐ- wordt vertaald door blago- of dobro-, bv. blagod\an e (Gr. εὐεργεσία); dobro;stroen e (Gr. εὐµήχανον), het prefix συν- met sx-, bv. sxr/dstwo (Gr. συγγένεια); sxm\rstwo (Gr. συµµετρία). Het suffix -ειδής heeft als tegenhanger in het Oudslavisch widxnx, bv. rosowidnyi (Gr. δροσοειδής); edinowidnyi (Gr. ὁµοειδής). Dit laatste voorbeeld duidt ook een andere regelmaat aan. Zo wordt het Griekse ὁµο- vertaald door edino-. Een ander voorbeeld hiervan is edino`xstxno (Gr. ὁµοτίµως). Het Griekse κακοwordt in het Oudslavisch weergegeven door zxlo-, bv. zlonovny (Gr. κακόποδες); zlostrann i (Gr. κακόξενοι), en φιλο- door -l1bxnx/-l1biwx, bv. /txcel1bnyi (Gr. φιλοπάτωρ); dobrol1biwx (Gr. φιλόκαλος). Al deze voorbeelden zijn slechts een klein gedeelte van de vele calques die we in de tekst aantreffen. Naast de calques treffen we ook leenwoorden aan, zij het in geringere mate. Deze hebben vooral betrekking op woorden uit de fauna en flora, bv. f nikx (Gr. φοίνικα), kuparisx (Gr. κυπάρισσον), kamilx (Gr. κάµηλος), 7ire (Gr. ψήρες), kol i (Gr. κολοιοί), alektr /nx (Gr. ἀλεκτρυών), alk /nx (Gr. ἁλκυών), f na (Gr. φήνη), kam7on hx pticx (Gr. τῶν γαµψωνύχων ὀρνίθων), gupi (Gr. γῦπάς), selewk sx (Gr. σελευκὶς). Enkele andere leenwoorden zijn Man hei (Gr. Μανιχαῖοι), f losofx (Gr. φιλόσοφος), e9erskx (Gr. αἰθέριος, aminx (Gr. ἀµήν). Parafrases zijn uiterst zeldzaam. Twee voorbeelden ervan zijn podobno wr\me (Gr. εὐκαιρία) en poutnoe [xstw e (Gr. ὁδοιπορία). 14
B. Editie 1. Prolegomena Voor deze editie zal ik gebruik maken van slechts vier van de vijf handschriften, aangezien ik de Codex Zagrabiensis niet ter beschikking had, door moeilijkheden bij het bemachtigen van het handschrift. Bij de paleografische beschrijving van de handschriften zal deze codex dan ook buiten beschouwing gelaten worden. 1.1. Sigla Hieronder volgen de sigla van de handschriften die verderop zullen gebruikt worden en de folia waarop zich de achtste homilie bevindt: CH: Athos, Chilandar klooster cod. 405 ff.77ᵛ-90ʳ (ca. 1400) N: Nikolaj klooster, Bijelo Polje, cod. 48 ff. 75ᵛ-88ʳ (ca. 1430/40) R: klooster van Hl. Ivan van Rila cod. 4/14 ff. 70ᵛ-80ᵛ (Vladislav Grammaticus 1456) B: Belgrado, Nationale Bibliotheek van Servië cod. 42 ff. 85ᵛ-99ᵛ (tweede kwart van de 16 e eeuw) 1.2. Paleografische beschrijving van de handschriften Eerst zal ik een korte codicologische beschrijving geven van de handschriften, volledig gebaseerd op Sels (2009), en nadien een paleografische. Voor de paleografische beschrijving baseer ik mij enkel op die elementen die ik aantref op de folia van de achtste homilie. De beschrijving van CH zal zeer uitgebreid zijn, aangezien deze codex de basis vormt voor de editie. De andere codices daarentegen kunnen door een vergelijking met CH kort besproken worden. 1.2.1. Codex Chilandaricus De Codex Chilandaricus is een papieren codex met een kartonnen binding. De afmetingen zijn 285 x 205 mm. Volgens de paginering bevat de codex 198 folia, maar in de nummering zijn er enkele onregelmatigheden binnengeslopen (Sels 2009: 70). De codex is versierd in neobyzantijnse stijl met sobere initialen, soms voorzien van florale motieven. 15
Het handschrift is geschreven in een duidelijk leesbaar semi-unciaal uit de vijftiende eeuw en bevat ook enkele cursieve elementen, zoals de sierlijke, éénbenige, de z die geschreven wordt als een uitgerekte 3, de a die lijkt op de Griekse alfa met een hasta naar beneden en sporadisch een cursieve v. Een folio telt 26 lijnen, waarbij de letters op de laatste regel vaak cursief zijn en voorzien zijn van hastae. Hastae zijn veelvoorkomend doorheen heel de tekst, zowel onder de lijn bij de letters d, z, r, h, ] en ou, als boven de lijn bij de letters ;, \, z en t. Ligaturen komen voornamelijk voor op het einde van de regel en zijn meestal een samenvoeging van twee letters, zoals tw- en tr-, maar voegen ook soms de drie letters -trx- samen. Het gebeurt frequent dat vergeten letters en woorden boven de lijn of in de marges worden bijgeschreven. In het manuscript treffen we vele afkortingen aan, zowel van nomina sacra, van frequente woorden als van woordeinden. Ofwel staat er een titlo boven het woord (bv. b.x), ofwel verschijnt er een medeklinker in suspensie onder een pokrytie zoals bij `, z, m, t of s (bv. 5ôä). h, d en sporadisch t en m verschijnen zonder pokrytie (bv. viwy ). /tx treffen we nooit voluit aan, maar steeds afgekort als 6, zowel als voorzetsel, als in de functie van voorvoegsel. Ook 5stx verschijnt steeds afgekort als 5ôä, eveneens bij 5stxstwo. Het handschrift hanteert een accentuatiesysteem en neemt hiervoor de Griekse tekens over. Zowel de spiritus, de acutus en gravis komen voor evenals de combinatie spiritus acutus en spiritus gravis. Bovendien treffen we een kendema of dubbele gravis aan. Dit duidt op de contractie van een lange uitgang, de genitief meervoud of een voornaamwoord. Verder zien we boven de lijn een poerok: Ù. Dit duidt aan dat er een reductievocaal ontbreekt. De tekst is geschreven in het Servisch Kerkslavisch in de Raška orthografie (Sels 2009: 72). Er is de volledige denasalisatie van =/3 en -/2 tot respectievelijk ou/1 en e/5. Bovendien komt enkel de reductievocaal x voor. Deze wordt soms voorzien van een sierlijke hasta die boven de lijn uitsteekt waardoor de x lijkt op de Ñ. Er treedt verwarring op tussen i en y (bv. sxbyrati in plaats van sxbirati en nary`1tx in plaats van nari`1tx) en tussen e en \ (bv. nad\vda in plaats van nadevda en obre]e[i (in het Oudslavisch: obr-]e[i) naast de hypercorrecte vorm obr\]e[i). Sporadisch treedt er ook vocalisatie op van de x (bv. neprawedn\i[i in plaats van neprawxdxn\i[i en dweri in plaats van dwxri) en assimilatie (bv. mekxkymx in plaats van megxkymx). De jotatie tussen de klinkers valt vaak weg. Naast de i komt ook de voor, die meestal voor een klinker verschijnt, en de ÿ die de plaats van de Griekse υ inneemt bij leenwoorden (cf. supra). Behalve o duiken in CH ook de varianten oo, /, «en op, waarbij voorkomt bij de verbuiging van oko en oo bij de woorden moorskyi en viwootnyi. Als varianten voor ou treffen we de ; en : aan. De brede grote komt eveneens voor, zij het steeds in de beginpositie. Q komt niet voor, enkel z en de éénbenige verschijnt naast de typisch driebenige ³. In Griekse leenwoorden verschijnen de letters 9 en 7 (cf. supra). 16
In de marges treffen we heel wat marginalia aan. Al deze marginalia zijn vertalingen van de Griekse en komen ook in N en R voor. Daarnaast staat in CH op ff. 83 r en 89 r dit teken < in de marge, dat aangeeft dat het een bijbelcitaat betreft. 1.2.2. Codex Bijelopoliensis Deze papieren codex heeft afmetingen van 295 x 210 mm en bevat 352 folia. Sommige folia zijn echter verloren gegaan. De initialen in N zijn sober en versierd met florale motieven, zoals in CH. Dit handschrift is geschreven in een vloeiend semi-unciaal uit eind 14 e - begin 15 e eeuw. Elk folio telt 26 lijnen. Er zijn vele hastae, zelfs bij de v, en af en toe ligaturen, zoals ondermeer de -r\-. Er zijn afkortingen en het accentuatiesysteem is hetzelfde als in CH. De tekst is opgesteld in een Servische redactie met volledige denasalisatie en verwarring tussen i en y en tussen e en \. In tegenstelling met CH komen in N wel beide reductievocalen voor. De Ñ is vaak voorzien van een hasta die boven de lijn uitsteekt en wordt meestal geschreven in preposities en prefixen (bv. wñzwede). Sporadisch duikt de Ñ op in de stam (bv. oustrñml5n a). In N treffen we zowel z als q aan (bv. namnoq\ en q\lo) en wordt de w soms geschreven als een die naar voor helt (cf. infra appendix 2). Bij de andere letters zijn de varianten dezelfde als in CH, alleen : treffen we niet aan. 1.2.3. Codex Rilensis De papieren codex met een afmeting van 295 x 210 mm bevat 623 folia. Elk folio telt 27 lijnen. De initialen zijn zoals in CH en N. Het handschrift is vervaardigd in een elegant, duidelijk leesbaar semi-unciaal uit de vijftiende eeuw. Het is hoekig en geeft een verticale indruk. Toch zijn er net zoals in CH cursieve elementen aanwezig. We treffen hastae aan, afkortingen en ligaturen tot drie letters. Ligaturen komen in R vaker voor dan in CH en N. De tekst is voorzien van een uitgewerkt accentuatiesysteem. R is opgesteld in het Servisch Kerkslavisch, in Resava orthografie (Sels 2009: 75). Er zijn geen nasalen, beide reductievocalen blijven aanwezig en het onderscheid tussen i en y en tussen e en \ is meestal correct, hoewel er soms verwarring optreedt. Bovendien is er verwarring tussen x en ou (bv. sxprotiwnoe in plaats van s;protiwnoe en wxzxpiwyi in plaats van wxz;piwyi). Zowel z als q zijn aanwezig in R. De varianten van de letters zijn dezelfde als in N, maar bij de w staan de lussen soms volledig los van elkaar, nl.. Op f. 75 v staan de marginalia in een vierkant ingelast in de tekst zelf (cf. infra appendix 3). 17