STUDIELIJST. grondwoord paspoort vertaling(en)

STUDIELIJST grondwoord paspoort vertaling(en) 1 1 ἡ φωνή φωνῆς de stem, de klank 2 ἡ ψυχή ψυχῆς de ziel 3 ὁ βίος βίου het leven 4 ὁ χρόνος χρόνου de tijd 5 γράφειν γράφω schrijven 2 6 λύειν λύω losmaken 7 εἶναι εἰµί (onr.ww.) zijn, zich bevinden, bestaan 8 ὁ ἄνθρωπος ἀνθρώπου de mens 9 ὁ δοῦλος δούλου de slaaf 10 ὁ ἵππος ἵππου het paard 11 ὁ φίλος φίλου de vriend 12 ὁ ἄγγελος ἀγγέλου de bode, de gezant 13 ὁ δῆµος δήµου het volk 14 ὁ λόγος λόγου het woord, het verhaal, de redenering 15 ὁ οἶκος οἴκου het huis 16 ὁ πόλεµος πολέµου de oorlog 17 ὁ στρατηγός στρατηγοῦ de aanvoerder, de generaal 18 τί; (vr.vnw.) wat? 18 τί; (bw.) waarom? 19 ἀκούειν ἀκούω horen, luisteren 20 βλέπειν βλέπω kijken 21 ἐσθίειν ἐσθίω eten 22 ἔχειν ἔχω hebben, houden 23 λέγειν λέγω zeggen, spreken 24 πέµπειν πέµπω zenden 25 πίνειν πίνω drinken Studielijst - T 1 2.1 27/08/2013

26 τρέφειν τρέφω voeden, opvoeden 27 εἰς (vz. + acc.) naar, tot in 28 ἐν (vz. + dat.) in, op 29 καί (prtkl.) en 29 καί (bw.) ook, zelfs 30 οὕτω/οὕτως (bw.) zo 31 τότε (bw.) dan, toen 32 δέ (prtkl.) en, maar (blijft vaak onvertaald) 33 οὖν (prtkl.) dus 34 οὐ/οὐκ/οὐχ (prtkl.) niet 35 ὁ ἑταῖρος ἑταίρου de kameraad 36 ὁ θεός θεοῦ de god 37 ὁ ἰατρός ἰατροῦ de dokter 38 ὁ οἶνος οἴνου de wijn 39 ὁ οὐρανός οὐρανοῦ de hemel 40 ὁ σῖτος σίτου het graan 41 ἄγειν ἄγω voeren, brengen 42 ἐκ/ἐξ (vz. + gen.) uit 43 εὑρίσκειν εὑρίσκω vinden 44 χαίρειν χαίρω (+ dat.) zich verheugen (over), blij zijn (met) 45 ὅτε (ondersch.vgw.) wanneer, toen 46 ἀλλά (prtkl.) maar, echter 47 οὔτε... οὔτε (prtkls.) niet... en niet, noch... noch 3 48 ἡ τιµή τιµῆς de eer, het eerbewijs 49 τὸ δῶρον δώρου het geschenk 50 τὸ ἔργον ἔργου het werk 51 ἀγαθός ἀγαθή, ἀγαθόν goed, edel 52 καλός καλή, καλόν mooi 53 σοφός σοφή, σοφόν wijs, verstandig 54 γάρ (prtkl.) want 55 ἦ; (vrgprtkl.) (wordt niet vertaald) 56 ἤ (prtkl.) of, (na comp.) dan 57 µέν... δέ (prtkls.) wel... maar, enerzijds... anderzijds Studielijst - T 1 2.2 27/08/2013

58 µέντοι (prtkl.) echter 59 ὅµως (prtkl.) toch 60 τε (prtkl.) en 61 µή (prtkl.) niet 62 µήτε... µήτε (prtkls.) niet... en niet, noch... noch 63 ἡ εἰρήνη εἰρήνης de vrede 64 ἡ λύπη λύπης het verdriet, de pijn 65 ἡ ὀργή ὀργῆς de neiging, de woede, de drift 66 ἡ σπουδή σπουδῆς de ijver, de haast 67 ἡ τέχνη τέχνης de vaardigheid, de kunst 68 ὁ ἥλιος ἡλίου de zon 69 ὁ κίνδυνος κινδύνου het gevaar 70 ὁ λίθος λίθου de steen 71 ὁ νεανίσκος νεανίσκου de jongeman 72 ὁ πολέµιος πολεµίου de vijand 73 ὁ τόπος τόπου de plaats 74 τὸ ἄκρον ἄκρου de top 75 τὸ θηρίον θηρίου het wilde dier 76 τὸ πεδίον πεδίου de vlakte 77 τὸ τέκνον τέκνου het kind (t.o.v. zijn ouders) 78 δυνατός δυνατή, δυνατόν machtig, mogelijk 79 ἕκαστος ἑκάστη, ἕκαστον elk, ieder 80 µέγιστος µεγίστη, µέγιστον (sup.) zeer groot, grootst 81 ξένος ξένη, ξένον vreemd 82 ὀλίγος ὀλίγη, ὀλίγον weinig 83 πολλοί πολλαί, πολλά veel, talrijk 84 χαλεπός χαλεπή, χαλεπόν moeilijk, lastig 85 χρήσιµος χρήσιµος/χρησίµη, χρήσιµον nuttig 86 ἐγώ ἐµοῦ/µου (pers.vnw.) ik 87 σύ σοῦ/σου (pers.vnw.) jij, u 88 ἡµεῖς ἡµῶν (pers.vnw.) wij 89 ὑµεῖς ὑµῶν (pers.vnw.) jullie, u 90 ἀναβαίνειν ἀνα-βαίνω beklimmen, bestijgen 91 ἀποκτείνειν ἀπο-κτείνω doden 92 βαίνειν βαίνω gaan 93 καταβαίνειν κατα-βαίνω afdalen Studielijst - T 1 2.3 27/08/2013

94 θαυµάζειν θαυµάζω verwonderd zijn, bewonderen 95 παιδεύειν παιδεύω opvoeden 96 παρέχειν παρ-έχω geven, verschaffen 97 φαίνειν φαίνω laten zien 98 φέρειν φέρω dragen, verdragen 99 φεύγειν φεύγω vluchten 100 ἔξεστι(ν) (onpers.) het is mogelijk, het is toegelaten 101 εὖ (bw.) goed 102 νῦν (bw.) nu 103 ὅτι (ondersch.vgw.) omdat, dat 104 ἡ ἀρχή ἀρχῆς het begin, de heerschappij 105 ἡ γῆ γῆς de aarde, het land 106 τὸ ἱερόν ἱεροῦ het heiligdom, de tempel 106 τὰ ἱερά ἱερῶν de rituelen, de offers 107 ἕτοιµος ἑτοίµη, ἕτοιµον (+ inf.) bereid (te) 108 ἐθέλειν ἐθέλω willen 109 ὀνοµάζειν ὀνοµάζω noemen; pass.: heten 110 σπεύδειν σπεύδω zich haasten, nastreven 111 σῴζειν σῴζω redden, bewaren 112 φροντίζειν φροντίζω nadenken 113 δύο (hfdtelw.) twee 114 ἀντί (vz. + gen.) tegenover, in ruil voor 115 περί (vz. + gen.) over, in verband met 116 ἐκεῖ (bw.) daar, daarheen 117 µάλιστα (bw., sup.) zeer, vooral, het meest 118 τέλος (bw.) ten slotte 119 διότι (ondersch.vgw./prtkl.) omdat, daarom 120 ἡ νίκη νίκης de overwinning 121 θαυµαστός θαυµαστή, θαυµαστόν wonderbaar, bewonderenswaardig 122 πρῶτος πρώτη, πρῶτον eerste 123 ἥκειν ἥκω komen, gekomen zijn 124 αὐτίκα (bw.) onmiddellijk 125 πολύ (bw.) veel, zeer 126 εἰ (ondersch.vgw.) als, indien Studielijst - T 1 2.4 27/08/2013

4 127 βάλλειν βάλλω werpen, treffen 128 ὑπό (vz. + gen.) door (handelende persoon) 129 αὐτόν αὐτήν, αὐτό (als pers.vnw.) hem, haar, het... 130 ὁ ἀδελφός ἀδελφοῦ de broer 131 ὁ υἱός υἱοῦ de zoon 132 ἁρπάζειν ἁρπάζω meesleuren, plunderen 133 βασιλεύειν βασιλεύω (+ gen.) koning zijn (over) 134 λείπειν λείπω verlaten, achterlaten 135 τίκτειν τίκτω baren, ter wereld brengen 136 χαλεπαίνειν χαλεπαίνω (+ dat.) boos zijn (op) 137 ἡ τύχη τύχης het lot, het toeval 138 ὁ γεωργός γεωργοῦ de landbouwer, de boer 139 ὁ ἐνιαυτός ἐνιαυτοῦ het jaar 140 διαφέρειν δια-φέρω tot het einde dragen, verschillen 141 µάλα (bw.) zeer 142 ἡ µορφή µορφῆς de vorm 143 ἡ φυγή φυγῆς de vlucht 144 κακός κακή, κακόν slecht 145 ἀναγιγνώσκειν ἀνα-γιγνώσκω herkennen, lezen 146 λαµβάνειν λαµβάνω nemen, krijgen 147 µετά (vz. + acc.) na 148 ἔνθα (bw.) daar (aanw.), waar (betr.) 149 οὐκέτι (bw.) niet meer 149 µηκέτι (bw.) niet meer 150 ἡ ῥώµη ῥώµης de kracht 151 ἡ ᾠδή ᾠδῆς het gezang, het lied 152 ὀνειδίζειν ὀνειδίζω (+ dat.) uitschelden, verwijten (aan) 153 πράττειν πράττω verrichten, tot stand brengen 154 ὥστε (ondersch.vgw.) zodat Studielijst - T 1 2.5 27/08/2013

5 155 ἀεί (bw.) altijd 156 ἡ θύρα θύρας de deur 157 νέος νέα, νέον nieuw, jong 158 ἡ θάλαττα θαλάττης de zee 159 ὁ πολίτης πολίτου de burger 160 βάρβαρος βάρβαρος, βάρβαρον niet-grieks, buitenlands 161 ἡ νῆσος νήσου het eiland 162 ἡ νόσος νόσου de ziekte 163 ἡ ὁδός ὁδοῦ de weg, de reis 164 δίκαιος δικαία, δίκαιον rechtvaardig 165 µακρός µακρά, µακρόν lang, groot 166 µικρός µικρά, µικρόν kort, klein 167 ἄδικος ἄδικος, ἄδικον onrechtvaardig 168 εὔνους εὔνους, εὔνουν welgezind, genegen 169 ἡ µάχη µάχης de strijd, het gevecht 170 ἄλλος ἄλλη, ἄλλο (een) ander 171 ἀπό (vz. + gen.) vanaf 172 ὑπό (vz. + dat.) onder, aan de voet van 173 ἐπί (vz. + acc.) naar, tegen 173 ἐπί (vz. + gen.) op 173 ἐπί (vz. + dat.) op, bij 174 παρά (vz. + acc.) naar, tot bij, langs 174 παρά (vz. + gen.) van bij 174 παρά (vz. + dat.) bij 175 πρός (vz. + acc.) naar, tot bij 175 πρός (vz. + gen.) van bij 175 πρός (vz. + dat.) bij 176 πόθεν; (bw.) waarvandaan?, vanwaar? 177 ποῖ; (bw.) waarheen? 178 ποῦ; (bw.) waar? 179 ἡ ἐλευθερία ἐλευθερίας de vrijheid 180 ἡ ἡµέρα ἡµέρας de dag 181 ἡ οἰκία οἰκίας het huis 182 ἡ σκιά σκιᾶς de schaduw Studielijst - T 1 2.6 27/08/2013

183 ἡ δίαιτα διαίτης de levenswijze 184 ὁ ἀθλητής ἀθλητοῦ de atleet 185 ὁ δεσπότης δεσπότου de heer, de meester 186 ὁ κριτής κριτοῦ de rechter, de scheidsrechter 187 ἄξιος ἀξία, ἄξιον (+ gen.) waard, waardig 188 ἐλεύθερος ἐλευθέρα, ἐλεύθερον vrij 189 ἀδύνατος ἀδύνατος, ἀδύνατον onmogelijk 190 ἄθυµος ἄθυµος, ἄθυµον moedeloos 191 γιγνώσκειν γιγνώσκω leren kennen, begrijpen 192 ὁ ὑπηρέτης ὑπηρέτου de dienaar 193 ὁ ποταµός ποταµοῦ de rivier 194 τὸ δένδρον δένδρου de boom 195 µένειν µένω blijven, verblijven 196 ὑπέρ (vz. + gen.) boven, ten voordele van 197 µετά (vz. + gen.) met 198 ἡ ἀλήθεια ἀληθείας de waarheid 199 ῥᾴδιος ῥᾳδία, ῥᾴδιον gemakkelijk 200 διαφθείρειν δια-φθείρω vernielen, bederven 201 σύν (vz. + dat.) met 202 ἐνθάδε (bw.) hier 203 ἐνθένδε (bw.) vanhier 204 ἐντεῦθεν (bw.) vandaar 205 ὥσπερ (ondersch.vgw.) zoals 206 ἡ χώρα χώρας de landstreek 207 ὁ δικαστής δικαστοῦ de rechter 208 ὁ ποιητής ποιητοῦ de dichter 209 ὁ νόµος νόµου het gebruik, de gewoonte, de wet 210 Ελληνικός Ελληνική, Ελληνικόν Grieks 211 ἔνιοι ἔνιαι, ἔνια sommige(n), enige(n) 212 θεραπεύειν θεραπεύω (ver)eren, dienen 213 ὑπερβαίνειν ὑπερ-βαίνω overtreden, overtreffen 214 εἰδέναι οἶδα (onr.ww.) weten 215 πρό (vz. + gen.) voor 216 διά (vz. + acc.) wegens 216 διά (vz. + gen.) door, gedurende 217 εἰκότως (bw.) natuurlijk Studielijst - T 1 2.7 27/08/2013

218 οὐδαµοῦ (bw.) nergens, nergens heen 218 µηδαµοῦ (bw.) nergens, nergens heen 219 οὐδαµῶς (bw.) helemaal niet, geenszins 219 µηδαµῶς (bw.) helemaal niet, geenszins 220 οὔποτε/οὐδέποτε (bw.) nooit 220 µήποτε/µηδέποτε (bw.) nooit 6 221 αἰσθάνεσθαι αἰσθάνοµαι merken, gewaarworden 222 ἀποκρίνεσθαι ἀπο-κρίνοµαι antwoorden 223 βούλεσθαι βούλοµαι willen 224 γίγνεσθαι γίγνοµαι worden, ontstaan, gebeuren 225 εὔχεσθαι εὔχοµαι (+ dat.) wensen, bidden (tot) 226 µάχεσθαι µάχοµαι strijden, vechten 227 παύειν παύω doen ophouden, doen stoppen 227 παύεσθαι παύοµαι (med.) ophouden, stoppen 228 πείθειν πείθω overtuigen 228 πείθεσθαι πείθοµαι (med.) geloven, gehoorzamen 229 στρατεύειν στρατεύω een veldtocht ondernemen 229 στρατεύεσθαι στρατεύοµαι (med.) soldaat zijn 230 φαίνεσθαι φαίνοµαι (med.) (+ inf.) schijnen, (+ part.) blijken 231 ἰέναι ἔρχοµαι (onr.ww.) gaan 232 ὅς ἥ, ὅ (betr.vnw.)... die,... dat;... wie,... wat 233 -περ (achtervgsl.) precies..., juist... 234 ὁ προδότης προδότου de verrader 235 ὁ στρατιώτης στρατιώτου de soldaat 236 ἄρχειν ἄρχω (+ gen.) heersen (over) 236 ἄρχεσθαι ἄρχοµαι (med.) beginnen 237 βουλεύειν βουλεύω beraadslagen, besluiten 237 βουλεύεσθαι βουλεύοµαι (med.) overwegen, (bij zichzelf) besluiten 238 δέχεσθαι δέχοµαι ontvangen 239 ἐργάζεσθαι ἐργάζοµαι werken 240 ἥδεσθαι ἥδοµαι zich verheugen, blij zijn 241 οἴεσθαι οἴοµαι denken, menen 242 ὀργίζεσθαι ὀργίζοµαι (+ dat.) boos worden (op) Studielijst - T 1 2.8 27/08/2013

243 πορεύεσθαι πορεύοµαι reizen, oprukken 244 ἀπιέναι ἀπ-έρχοµαι (onr.ww.) weggaan 245 ἡ δόξα δόξης de mening, de reputatie 246 µόνος µόνη, µόνον alleen, enig 247 κρίνειν κρίνω onderscheiden, oordelen 248 πολλάκις (bw.) vaak, dikwijls 249 οὐ µόνον... ἀλλὰ καί (uitdr.) niet alleen... maar ook 250 ἡ εὐδαιµονία εὐδαιµονίας het geluk 251 ἡ στρατιά στρατιᾶς het leger 252 µέλλειν µέλλω (+ inf.) dralen, van plan zijn (te) 253 φάναι φηµί zeggen, beweren 7 254 ὅδε ἥδε, τόδε (aanw.vnw.) deze, dit 255 οὗτος αὕτη, τοῦτο (aanw.vnw.) die, dat 256 ἐκεῖνος ἐκείνη, ἐκεῖνο (aanw.vnw.) die, dat 257 αὐτός αὐτή, αὐτό (als aanw.vnw.) dezelfde, hetzelfde; zelf, precies, eigenlijk 258 ποῖος; ποία; ποῖον; hoe(danig)?, welk? 258 τοιοῦτος τοιαύτη, τοιοῦτο zodanig, zulk, zo'n 258 οἷος οἵα, οἷον (zodanig...) als 259 πόσος; πόση; πόσον; hoe groot? 259 τοσοῦτος τοσαύτη, τοσοῦτο zo groot 259 ὅσος ὅση, ὅσον (zo groot...) als 260 πόσοι; πόσαι; πόσα; hoeveel? 260 τοσοῦτοι τοσαῦται, τοσαῦτα zoveel 260 ὅσοι ὅσαι, ὅσα (zoveel...) als 261 -θεν (achtervgsl.) (antwoordt op de vraag 'waarvandaan?') 262 -οτε (achtervgsl.) (antwoordt op de vraag 'wanneer?') 263 -ου (achtervgsl.) (antwoordt op de vraag 'waar?') 264 ἡ ἀγορά ἀγορᾶς het marktplein 265 ἡ ὥρα ὥρας het uur, het seizoen 266 ἐχθρός ἐχθρά, ἐχθρόν vijandig 267 πλούσιος πλουσία, πλούσιον rijk 268 ἐνταῦθα (bw.) daar 269 ὅθεν (bw.) (daarvandaan...) waarvandaan Studielijst - T 1 2.9 27/08/2013

270 οὗ (bw.) (daar...) waar 271 πότε; (bw.) wanneer? 272 ἡ ἀρετή ἀρετῆς de degelijkheid, de moed 273 κενός κενή, κενόν leeg 274 ἀναγκαῖος ἀναγκαία, ἀναγκαῖον noodzakelijk 275 ἕπεσθαι ἕποµαι (+ dat.) volgen 276 µεταπέµπεσθαι µετα-πέµποµαι ontbieden, laten komen 277 σχεδόν (bw.) bijna 278 ὁ θάνατος θανάτου de dood 279 τὸ θέατρον θεάτρου het theater 280 αἴτιος αἰτία, αἴτιον (+ gen.) verantwoordelijk (voor), schuldig (aan) 281 πρότερος προτέρα, πρότερον eerder, vroeger 282 πιστεύειν πιστεύω (+ dat.) vertrouwen (op), geloven 283 τρέχειν τρέχω lopen 284 ἤδη (bw.) al, reeds 8 285 ἡ σοφία σοφίας de wijsheid 286 ὅλος ὅλη, ὅλον geheel 287 ἀποθνῄσκειν ἀπο-θνῄσκω sterven 288 πυνθάνεσθαι πυνθάνοµαι vernemen, navraag doen 289 ψεύδειν ψεύδω bedriegen 289 ψεύδεσθαι ψεύδοµαι (med.) liegen 290 δεινός δεινή, δεινόν verschrikkelijk, ontzagwekkend 291 κρύπτειν κρύπτω verbergen 291 κρύπτεσθαι κρύπτοµαι (med.) zich verbergen 292 πέντε (hfdtelw.) vijf 9 293 ἀθάνατος ἀθάνατος, ἀθάνατον onsterfelijk 294 ὁ ἄρχων ἄρχοντος de leider, de archont 295 ὁ ἡγεµών ἡγεµόνος de leider, de gids 296 ὁ ῥήτωρ ῥήτορος de redenaar 297 ὁ φυγάς φυγάδος de vluchteling, de balling Studielijst - T 1 2.10 27/08/2013

298 ἡ γυνή γυναικός de vrouw, de echtgenote 299 ἡ ἐλπίς ἐλπίδος de hoop, de verwachting 300 τὸ στράτευµα στρατεύµατος het leger 301 τὸ σῶµα σώµατος het lichaam 302 τὸ χρῆµα χρήµατος het voorwerp; mv.: de rijkdom, het geld 303 ἄφρων ἄφρων, ἄφρον dwaas 304 τέτταρες τέτταρες, τέτταρα (hfdtelw.) vier 18 τίς; τίς; τί; (vr.vnw.) zelfst.: wie? wat?; bijv.: welke...? 305 τις τις, τι (onbep.vnw.) zelfst.: iemand, iets; bijv.: een of andere..., sommige... 306 τὸ πρᾶγµα πράγµατος de handeling, de zaak; mv.: de toestand 307 ἡ δίκη δίκης het recht, het vonnis 308 ὁ ἀνήρ ἀνδρός de man 309 ὁ γέρων γέροντος de oude man 310 ὁ Ἕλλην Ἕλληνος de Griek 311 ὁ πατήρ πατρός de vader 312 ἡ Ελλάς Ελλάδος Griekenland 313 ἡ ἔρις ἔριδος de ruzie 314 ἡ θυγάτηρ θυγατρός de dochter 315 ἡ µήτηρ µητρός de moeder 316 ἡ νύξ νυκτός de nacht 317 ἡ χείρ χειρός de hand 318 ὁ/ἡ παῖς παιδός het kind 319 τὸ µάθηµα µαθήµατος de wetenschap, het onderricht 320 τὸ ὄνοµα ὀνόµατος de naam 321 τὸ παράδειγµα παραδείγµατος het voorbeeld 322 θνητός θνητή, θνητόν sterfelijk 323 εὐδαίµων εὐδαίµων, εὔδαιµον gelukkig 324 σώφρων σώφρων, σῶφρον verstandig, gematigd 325 ἅπτειν ἅπτω vastmaken 325 ἅπτεσθαι ἅπτοµαι (med.) (+ gen.) zich vasthouden (aan), aanraken 326 διαλέγεσθαι δια-λέγοµαι (+ dat.) een gesprek voeren (met) 327 τρεῖς τρεῖς, τρία (hfdtelw.) drie 328 ἄνευ (vz. + gen.) zonder 329 ὁ πόνος πόνου de inspanning, de last 330 τὸ ζῷον ζῴου het (levend) wezen, het dier Studielijst - T 1 2.11 27/08/2013

331 ἡ πατρίς πατρίδος het vaderland 332 ἡ χάρις χάριτος de charme, het genoegen, de dank 333 ὁ/ἡ ἀήρ ἀέρος de lucht 334 τὸ δέρµα δέρµατος de huid 335 ἕτερος ἑτέρα, ἕτερον een ander; met lidw.: de andere (van twee) 336 θεῖος θεία, θεῖον goddelijk 337 ὕστερος ὑστέρα, ὕστερον later, volgend 338 χρυσοῦς χρυσῆ, χρυσοῦν gouden 339 θύειν θύω offeren 340 καθεύδειν καθ-εύδω slapen, rusten 341 πέτεσθαι πέτοµαι vliegen 342 πίπτειν πίπτω vallen 343 ὁ ἄνεµος ἀνέµου de wind 344 ὁ ὄνος ὄνου de ezel 345 ὁ ἀγών ἀγῶνος de wedstrijd 346 ἀγωνίζεσθαι ἀγωνίζοµαι deelnemen aan een wedstrijd 347 ἀναγκάζειν ἀναγκάζω dwingen 348 δύειν δύω (iem. iets) aantrekken, onderdompelen 348 δύεσθαι δύοµαι (med.) (zichzelf iets) aantrekken 349 ἐκβάλλειν ἐκ-βάλλω wegwerpen, verliezen 350 καίειν καίω branden, verbranden 351 πάλιν (bw.) opnieuw, op zijn (haar...) beurt 352 σφόδρα (bw.) hevig, zeer 10 353 ὁ ἱππεύς ἱππέως de ruiter 354 ἡ πόλις πόλεως de stad 355 τὸ ἄνθος ἄνθους de bloem 356 ἀληθής ἀληθής, ἀληθές waar 357 ἡ ἀπορία ἀπορίας de moeilijke situatie, het probleem 358 ὁ ἱερεύς ἱερέως de priester 359 ἡ δύναµις δυνάµεως de macht, de kracht, het leger 360 ἡ ὕβρις ὕβρεως de overmoed 361 τὸ ἔθνος ἔθνους het volk 362 τὸ ἔθος ἔθους de gewoonte, de aard, het karakter Studielijst - T 1 2.12 27/08/2013

363 τὸ ἔπος ἔπους het woord, het verhaal 364 τὸ µέρος µέρους het deel 365 τὸ ὄρος ὄρους het gebergte, de berg 366 εὐτυχής εὐτυχής, εὐτυχές gelukkig 367 ὑγιής ὑγιής, ὑγιές gezond 368 ἀγγέλλειν ἀγγέλλω melden 369 χαρίζεσθαι χαρίζοµαι (+ dat.) een genoegen doen (aan) 370 λίαν (bw.) te 371 ναί (prtkl.) ja, waarachtig 372 τὸ βιβλίον βιβλίου het boek 373 ὁ ἔρως ἔρωτος de liefde, het verlangen 374 τὸ πῦρ πυρός het vuur 375 ὁ βασιλεύς βασιλέως de koning 376 τὸ ἔτος ἔτους het jaar 377 τὸ τέλος τέλους het einde, het doel 378 ἄµφω ἀµφοῖν (= gen./dat.) beide(n) 379 ἁθροίζειν ἁθροίζω verzamelen 380 τυγχάνειν τυγχάνω (+ gen.) ontmoeten, verkrijgen, toevallig zijn 381 χίλιοι χίλιαι, χίλια (hfdtelw.) duizend 382 ἕως (ondersch.vgw.) zolang als, totdat 383 ὁ ἔπαινος ἐπαίνου de lof, de felicitaties 384 ὁ νοῦς νοῦ de geest, het verstand 385 ὁ/ἡ ὄρνις ὄρνιθος de vogel 386 τὸ στόµα στόµατος de mond, de monding 387 ᾄδειν ᾄδω zingen 388 ἀνοίγειν ἀνοίγω openen 11 83 πολύς πολλή, πολύ veel 389 µέγας µεγάλη, µέγα groot 390 ἅπας ἅπασα, ἅπαν geheel en al; mv.: alle(n) samen 391 πᾶς πᾶσα, πᾶν ieder, geheel; mv.: alle(n) 392 βαρύς βαρεῖα, βαρύ zwaar 393 ἡδύς ἡδεῖα, ἡδύ aangenaam, zoet 394 εἷς µία, ἕν (hfdtelw.) één Studielijst - T 1 2.13 27/08/2013

395 οὐδέ (prtkl.) en niet, ook niet, zelfs niet 395 µηδέ (prtkl.) en niet, ook niet, zelfs niet 396 οὐδείς οὐδεµία, οὐδέν zelfst.: niemand, niets; bijv.: geen 396 µηδείς µηδεµία, µηδέν zelfst.: niemand, niets; bijv.: geen 397 ἀσφαλής ἀσφαλής, ἀσφαλές veilig 398 ἀφανής ἀφανής, ἀφανές onzichtbaar 399 πλήρης πλήρης, πλῆρες (+ gen.) vol (van) 400 λευκός λευκή, λευκόν wit 401 µέσος µέση, µέσον in het midden, middelste 402 οὐδέτερος οὐδετέρα, οὐδέτερον geen van beide(n) 402 µηδέτερος µηδετέρα, µηδέτερον geen van beide(n) 403 µέλας µέλαινα, µέλαν zwart 404 πλεῖστος πλείστη, πλεῖστον (sup.) zeer veel, meest 405 ἕξ (hfdtelw.) zes 406 ἑπτά (hfdtelw.) zeven 407 ὀκτώ (hfdtelw.) acht 408 ἐννέα (hfdtelw.) negen 409 δέκα (hfdtelw.) tien 410 εἴκοσι(ν) (hfdtelw.) twintig 411 ἑκατόν (hfdtelw.) honderd 412 µύριοι µύριαι, µύρια (hfdtelw.) tienduizend 12 413 ἄκων ἄκουσα, ἆκον onvrijwillig, met tegenzin 414 ἑκών ἑκοῦσα, ἑκόν vrijwillig 415 ἀλλήλους -ας, -α (wdz.pers.vnw.) elkaar 416 ἰσχυρός ἰσχυρά, ἰσχυρόν sterk 417 ἡ τροφή τροφῆς het voedsel 418 ὁ/ἡ κύων κυνός de hond 419 τελευταῖος τελευταία, τελευταῖον laatst 420 ἑαυτόν ἑαυτήν, ἑαυτό (wdk.pers.vnw.) zich(zelf) 421 τὸ θέρος θέρους de zomer 422 βραχύς βραχεῖα, βραχύ kort 423 καθίζειν καθ-ίζω doen zitten 423 καθίζεσθαι καθ-ίζοµαι (med.) gaan zitten Studielijst - T 1 2.14 27/08/2013

13 424 ἡ φιλία φιλίας de vriendschap, de liefde 425 τὸ κτῆµα κτήµατος het bezit 426 ἡ τάξις τάξεως de slagorde, de rangschikking 427 ἡ φύσις φύσεως de natuur, de werkelijkheid 428 τὸ πλῆθος πλήθους de menigte 429 τὸ ψεῦδος ψεύδους de leugen 430 ἀκριβής ἀκριβής, ἀκριβές nauwkeurig, zorgvuldig 431 δυστυχής δυστυχής, δυστυχές ongelukkig 432 βαθύς βαθεῖα, βαθύ diep 433 ταχύς ταχεῖα, ταχύ snel 434 ἔτι (bw.) nog 14 435 ἀνδρεῖος ἀνδρεία, ἀνδρεῖον dapper 436 -τερος -τέρα, -τερον (achtevgsl.) (comparatief) 437 -τατος -τάτη, -τατον (achtervgsl.) (superlatief) 438 -ιστος -ίστη, -ιστον (achtervgsl.) (superlatief) 439 ἀµείνων ἀµείνων, ἄµεινον (comp.) beter 440 ἄριστος ἀρίστη, ἄριστον (sup.) zeer goed, best 441 βελτίων βελτίων, βέλτιον (comp.) beter 442 βέλτιστος βελτίστη, βέλτιστον (sup.) zeer goed, best 443 κρείττων κρείττων, κρεῖττον (comp.) beter 444 κράτιστος κρατίστη, κράτιστον (sup.) zeer goed, best 445 ἥττων ἥττων, ἧττον (comp.) minder, zwakker 446 ἥκιστος ἡκίστη, ἥκιστον (sup.) minst, zwakst 447 µείζων µείζων, µεῖζον (comp.) groter 448 ἐλάττων ἐλάττων, ἔλαττον (comp.) minder 449 ἐλάχιστος ἐλαχίστη, ἐλάχιστον (sup.) zeer weinig, minst 450 πλείων πλείων, πλεῖον/πλέον (comp.) meer 451 νοµίζειν νοµίζω menen; (+ 2 acc.) (iem.) beschouwen (als) 452 ἀ(ν)- (voorvgsl.) niet..., on- 453 αὐτο- (voorvgsl.) vanzelf... 454 δυσ- (voorvgsl.) moeilijk... Studielijst - T 1 2.15 27/08/2013

455 ἡµι- (voorvgsl.) half... 456 προσ- (voorvgsl.) daarbij... 457 συγ-/συλ-/συµ-/συν- (voorvgsl.) mee- 458 -κις (achtervgsl.) (aantal malen) 459 -κοντα (achtervgsl.) (tiental) 460 -κόσιοι -κόσιαι, -κόσια (achtervgsl.) (honderdtal) 461 -σις -σεως, v. (achtervgsl.) (duidt een handeling aan) 462 ἡ πρᾶξις πράξεως de zaak, de daad 463 τὸ κέρδος κέρδους de winst 464 θάττων θάττων, θᾶττον (comp.) sneller 465 ῥᾴων ῥᾴων, ῥᾷον (comp.) gemakkelijker 466 ἀσθενής ἀσθενής, ἀσθενές zwak, ziek 467 βραδύς βραδεῖα, βραδύ traag 468 ὁ ἥρως ἥρωος de halfgod, de held 15 469 ὑβρίζειν ὑβρίζω overmoedig zijn 470 δεῖ (onpers.) het is nodig 471 χρή ἐχρῆν (= imperf.) (onpers.) het is nodig 472 ἡ ἀνάγκη ἀνάγκης de noodzaak 473 ἡ συµφορά συµφορᾶς de gebeurtenis, de ramp 474 ἀµαθής ἀµαθής, ἀµαθές onwetend, dom 475 κελεύειν κελεύω aansporen, bevelen 476 συµβαίνει (onpers.) het gebeurt 477 σκέπτεσθαι σκέπτοµαι nauwkeurig kijken, bekijken 16 478 τιµᾶν τιµά-ω eren 479 δεῖσθαι δέ-οµαι (+ gen.) missen, nodig hebben, vragen (om) 480 ποιεῖν ποιέ-ω doen, maken 481 ἀγαπᾶν ἀγαπά-ω beminnen, houden van 482 αἰτιᾶσθαι αἰτιά-οµαι beschuldigen 483 γελᾶν γελά-ω lachen 484 ἐᾶν ἐά-ω laten, toelaten Studielijst - T 1 2.16 27/08/2013

485 ἐρωτᾶν ἐρωτά-ω vragen, ondervragen 486 ἡττᾶσθαι ἡττά-οµαι overwonnen worden 487 θεᾶσθαι θεά-οµαι bekijken, aanschouwen 488 ἰᾶσθαι ἰά-οµαι genezen 489 καταγελᾶν κατα-γελά-ω (+ gen.) uitlachen, bespotten 490 κτᾶσθαι κτά-οµαι krijgen, verkrijgen 491 νικᾶν νικά-ω overwinnen 492 ὁρᾶν ὁρά-ω zien 493 ὁρµᾶν ὁρµά-ω (zich) in beweging zetten 494 πειρᾶσθαι πειρά-οµαι proberen 495 σιωπᾶν σιωπά-ω zwijgen 496 τελευτᾶν τελευτά-ω eindigen, beëindigen, sterven 497 τολµᾶν τολµά-ω durven 498 ζῆν ζή-ω leven 499 χρῆσθαι χρή-οµαι (+ dat.) gebruiken, omgaan (met) 500 ἆρα; (vrgprtkl.) (wordt niet vertaald) 501 ἡ ἡδονή ἡδονῆς het genot 502 ὁ πλοῦτος πλούτου de rijkdom 503 ἀδικεῖν ἀδικέ-ω onrechtvaardig (be)handelen 504 βοηθεῖν βοηθέ-ω (+ dat.) helpen 505 δειπνεῖν δειπνέ-ω maaltijd houden, dineren 506 δοκεῖν δοκέ-ω schijnen, de indruk wekken, menen 506 δοκεῖ µοι (onpers.) het komt me wenselijk voor, ik vind, ik besluit 507 ἐπαινεῖν ἐπαινέ-ω loven, prijzen 508 ἐπιθυµεῖν ἐπι-θυµέ-ω (+ gen.) begeren, verlangen (naar) 509 καλεῖν καλέ-ω noemen, roepen, uitnodigen 510 οἰκεῖν οἰκέ-ω wonen, bewonen 511 ὀρχεῖσθαι ὀρχέ-οµαι dansen 512 τιµωρεῖν τιµωρέ-ω wreken, straffen 513 µᾶλλον (bw., comp.) meer, in hogere mate, eerder 514 ἡ καρδία καρδίας het hart 515 ὁ καρπός καρποῦ de vrucht 516 ἴδιος ἰδία, ἴδιον eigen 517 πονηρός πονηρά, πονηρόν schadelijk, slecht 518 συλλέγειν συλ-λέγω verzamelen Studielijst - T 1 2.17 27/08/2013

519 κατά (vz. + acc.) langs 519 κατά (vz. + gen.) van (... naar beneden) 17 520 δεικνύναι δείκνυµι tonen, bewijzen 521 διδόναι δίδωµι geven 522 δύνασθαι δύναµαι kunnen 523 ἐπίστασθαι ἐπίσταµαι weten, kunnen 524 ἱέναι ἵηµι zenden 525 ἱστάναι ἵστηµι doen staan, aanstellen 526 τιθέναι τίθηµι plaatsen, leggen 527 ἡ ἐπιστολή ἐπιστολῆς de brief 528 ὁ διδάσκαλος διδασκάλου de leraar 529 τὸ τεῖχος τείχους de stadsmuur 530 ὀρθός ὀρθή, ὀρθόν recht, juist 531 κόπτειν κόπτω slaan, hakken 532 ἀφικνεῖσθαι ἀφ-ικνέ-οµαι aankomen 533 ζητεῖν ζητέ-ω zoeken, onderzoeken, vragen 534 φοβεῖν φοβέ-ω schrik aanjagen 534 φοβεῖσθαι φοβέ-οµαι (med.) bang zijn 535 σαφής σαφής, σαφές duidelijk, zeker 536 στερεῖν στερέ-ω (+ gen.) beroven (van) 18 537 τὸ ἀργύριον ἀργυρίου het zilver, het geld 538 ὁ φονεύς φονέως de moordenaar 539 ῥᾷστος ῥᾴστη, ῥᾷστον (sup.) zeer gemakkelijk, gemakkelijkst 540 ὀδύρεσθαι ὀδύροµαι klagen, beklagen 541 προσήκει (onpers. + inf.) het past (te) 542 αἰτεῖν αἰτέ-ω vragen (om te krijgen) 543 ἀπορεῖν ἀπορέ-ω ten einde raad zijn 544 ὀµνύναι ὄµνυµι zweren Studielijst - T 1 2.18 27/08/2013

19 545 τὸ ὅπλον ὅπλου (meestal in het mv.) het gereedschap, het wapen 546 βοᾶν βοά-ω roepen, schreeuwen 20 547 ἡ αἰτία αἰτίας de oorzaak, de schuld 548 φύειν φύω doen ontstaan 548 φύεσθαι φύοµαι (med.) ontstaan, groeien 549 ψηφίζεσθαι ψηφίζοµαι (bij stemming) beslissen 21 550 παρεῖναι πάρ-ειµι (onr.ww.) aanwezig zijn Studielijst - T 1 2.19 27/08/2013