ψυχῆς de ziel φωνῆς de stem, de klank χρόνου de tijd βίου het leven λύω losmaken γράφω schrijven ἀνθρώπου de mens εἰµί (onr.ww.) zijn, zich bevinden, bestaan ἵππου het paard δούλου de slaaf ἀγγέλου de bode, de gezant φίλου de vriend
λόγου het woord, het verhaal, de redenering δήµου het volk πολέµου de oorlog οἴκου het huis (vr.vnw.) wat? στρατηγοῦ de aanvoerder, de generaal ἀκούω horen, luisteren waarom? ἐσθίω eten βλέπω kijken λέγω zeggen, spreken ἔχω hebben, houden
πίνω drinken πέµπω zenden (vz. + acc.) naar, tot in τρέφω voeden, opvoeden (prtkl.) en (vz. + dat.) in, op zo ook, zelfs (prtkl.) en, maar (blijft vaak onvertaald) dan, toen (prtkl.) niet (prtkl.) dus
θεοῦ de god ἑταίρου de kameraad οἴνου de wijn ἰατροῦ de dokter σίτου het graan οὐρανοῦ de hemel (vz. + gen.) uit ἄγω voeren, brengen χαίρω (+ dat.) zich verheugen (over), blij zijn (met) εὑρίσκω vinden (prtkl.) maar, echter (ondersch.vgw.) wanneer, toen
τιµῆς de eer, het eerbewijs (prtkls.) niet... en niet, noch... noch ἔργου het werk δώρου het geschenk καλή, καλόν mooi ἀγαθή, ἀγαθόν goed, edel (prtkl.) want σοφή, σοφόν wijs, verstandig (prtkl.) of, (na comp.) dan (vrgprtkl.) (wordt niet vertaald) (prtkl.) echter (prtkls.) wel... maar, enerzijds... anderzijds
(prtkl.) en (prtkl.) toch (prtkls.) niet... en niet, noch... noch (prtkl.) niet λύπης het verdriet, de pijn εἰρήνης de vrede σπουδῆς de ijver, de haast ὀργῆς de neiging, de woede, de drift ἡλίου de zon τέχνης de vaardigheid, de kunst λίθου de steen κινδύνου het gevaar
πολεµίου de vijand νεανίσκου de jongeman ἄκρου de top τόπου de plaats πεδίου de vlakte θηρίου het wilde dier δυνατή, δυνατόν machtig, mogelijk τέκνου het kind (t.o.v. zijn ouders) µεγίστη, µέγιστον (sup.) zeer groot, grootst ἑκάστη, ἕκαστον elk, ieder ὀλίγη, ὀλίγον weinig ξένη, ξένον vreemd
χαλεπή, χαλεπόν moeilijk, lastig πολλαί, πολλά veel, talrijk ἐµοῦ/µου (pers.vnw.) ik χρήσιµος/χρησίµη, χρήσιµον nuttig ἡµῶν (pers.vnw.) wij σοῦ/σου (pers.vnw.) jij, u ἀνα-βαίνω beklimmen, bestijgen ὑµῶν (pers.vnw.) jullie, u βαίνω gaan ἀπο-κτείνω doden θαυµάζω verwonderd zijn, bewonderen κατα-βαίνω afdalen
παρ-έχω geven, verschaffen παιδεύω opvoeden φέρω dragen, verdragen φαίνω laten zien (onpers.) het is mogelijk, het is toegelaten φεύγω vluchten nu goed ἀρχῆς het begin, de heerschappij (ondersch.vgw.) omdat, dat ἱεροῦ het heiligdom, de tempel; mv.: de rituelen, de offers γῆς de aarde, het land
ἐθέλω willen ἑτοίµη, ἕτοιµον (+ inf.) bereid (te) σπεύδω zich haasten, nastreven ὀνοµάζω noemen; pass.: heten φροντίζω nadenken σῴζω redden, bewaren (vz. + gen.) tegenover, in ruil voor (hfdtelw.) twee daar, daarheen (vz. + gen.) over, in verband met ten slotte (bw., sup.) zeer, vooral, het meest
νίκης de overwinning (ondersch.vgw./prtkl.) omdat, daarom πρώτη, πρῶτον eerste θαυµαστή, θαυµαστόν wonderbaar, bewonderenswaardig onmiddellijk ἥκω komen, gekomen zijn (ondersch.vgw.) als, indien veel, zeer (vz. + gen.) door (handelende persoon) βάλλω werpen, treffen ἀδελφοῦ de broer αὐτήν, αὐτό (als pers.vnw.) hem, haar, het...
ἁρπάζω meesleuren, plunderen υἱοῦ de zoon λείπω verlaten, achterlaten βασιλεύω (+ gen.) koning zijn (over) χαλεπαίνω (+ dat.) boos zijn (op) τίκτω baren, ter wereld brengen γεωργοῦ de landbouwer, de boer τύχης het lot, het toeval δια-φέρω tot het einde dragen, verschillen ἐνιαυτοῦ het jaar µορφῆς de vorm zeer
κακή, κακόν slecht φυγῆς de vlucht λαµβάνω nemen, krijgen ἀνα-γιγνώσκω herkennen, lezen daar (aanw.), waar (betr.) (vz. + acc.) na niet meer niet meer ᾠδῆς het gezang, het lied ῥώµης de kracht πράττω verrichten, tot stand brengen ὀνειδίζω (+ dat.) uitschelden, verwijten (aan)
altijd (ondersch.vgw.) zodat νέα, νέον nieuw, jong θύρας de deur πολίτου de burger θαλάττης de zee νήσου het eiland βάρβαρος, βάρβαρον niet-grieks, buitenlands ὁδοῦ de weg, de reis νόσου de ziekte µακρά, µακρόν lang, groot δικαία, δίκαιον rechtvaardig
ἄδικος, ἄδικον onrechtvaardig µικρά, µικρόν kort, klein µάχης de strijd, het gevecht εὔνους, εὔνουν welgezind, genegen (vz. + gen.) vanaf ἄλλη, ἄλλο (een) ander (vz. + acc.) naar, tegen (vz. + dat.) onder, aan de voet van (vz. + dat.) op, bij (vz. + gen.) op (vz. + gen.) van bij (vz. + acc.) naar, tot bij, langs
(vz. + acc.) naar, tot bij (vz. + dat.) bij (vz. + dat.) bij (vz. + gen.) van bij waarheen? waarvandaan?, vanwaar? ἐλευθερίας de vrijheid waar? οἰκίας het huis ἡµέρας de dag διαίτης de levenswijze σκιᾶς de schaduw
δεσπότου de heer, de meester ἀθλητοῦ de atleet ἀξία, ἄξιον (+ gen.) waard, waardig κριτοῦ de rechter, de scheidsrechter ἀδύνατος, ἀδύνατον onmogelijk ἐλευθέρα, ἐλεύθερον vrij γιγνώσκω leren kennen, begrijpen ἄθυµος, ἄθυµον moedeloos ποταµοῦ de rivier ὑπηρέτου de dienaar µένω blijven, verblijven δένδρου de boom
(vz. + gen.) met (vz. + gen.) boven, ten voordele van ῥᾳδία, ῥᾴδιον gemakkelijk ἀληθείας de waarheid (vz. + dat.) met δια-φθείρω vernielen, bederven vanhier hier (ondersch.vgw.) zoals vandaar δικαστοῦ de rechter χώρας de landstreek
νόµου het gebruik, de gewoonte, de wet ποιητοῦ de dichter ἔνιαι, ἔνια sommige(n), enige(n) Ελληνική, Ελληνικόν Grieks ὑπερ-βαίνω overtreden, overtreffen θεραπεύω (ver)eren, dienen (vz. + gen.) voor οἶδα (onr.ww.) weten (vz. + gen.) door, gedurende (vz. + acc.) wegens nergens, nergens heen natuurlijk
helemaal niet, geenszins nergens, nergens heen nooit helemaal niet, geenszins αἰσθάνοµαι merken, gewaarworden nooit βούλοµαι willen ἀπο-κρίνοµαι antwoorden εὔχοµαι (+ dat.) wensen, bidden (tot) γίγνοµαι worden, ontstaan, gebeuren παύω doen ophouden, doen stoppen µάχοµαι strijden, vechten
πείθω overtuigen παύοµαι (med.) ophouden, stoppen στρατεύω een veldtocht ondernemen πείθοµαι (med.) geloven, gehoorzamen φαίνοµαι (med.) (+ inf.) schijnen, (+ part.) blijken στρατεύοµαι (med.) soldaat zijn ἥ, ὅ (betr.vnw.)... die,... dat;... wie,... wat ἔρχοµαι (onr.ww.) gaan προδότου de verrader (achtervgsl.) precies..., juist... ἄρχω (+ gen.) heersen (over) στρατιώτου de soldaat
βουλεύω beraadslagen, besluiten ἄρχοµαι (med.) beginnen δέχοµαι ontvangen βουλεύοµαι (med.) overwegen, (bij zichzelf) besluiten ἥδοµαι zich verheugen, blij zijn ἐργάζοµαι werken ὀργίζοµαι (+ dat.) boos worden (op) οἴοµαι denken, menen ἀπ-έρχοµαι (onr.ww.) weggaan πορεύοµαι reizen, oprukken µόνη, µόνον alleen, enig δόξης de mening, de reputatie
vaak, dikwijls κρίνω onderscheiden, oordelen εὐδαιµονίας het geluk (uitdr.) niet alleen... maar ook µέλλω (+ inf.) dralen, van plan zijn (te) στρατιᾶς het leger ἥδε, τόδε (aanw.vnw.) deze, dit φηµί zeggen, beweren ἐκείνη, ἐκεῖνο (aanw.vnw.) die, dat αὕτη, τοῦτο (aanw.vnw.) die, dat ποία; ποῖον; hoe(danig)?, welk? αὐτή, αὐτό (als aanw.vnw.) dezelfde, hetzelfde; zelf, precies, eigenlijk
οἵα, οἷον (zodanig...) als τοιαύτη, τοιοῦτο zodanig, zulk, zo'n τοσαύτη, τοσοῦτο zo groot πόση; πόσον; hoe groot? πόσαι; πόσα; hoeveel? ὅση, ὅσον (zo groot...) als ὅσαι, ὅσα (zoveel...) als τοσαῦται, τοσαῦτα zoveel (achtervgsl.) (antwoordt op de vraag 'wanneer?') (achtervgsl.) (antwoordt op de vraag 'waarvandaan?') ἀγορᾶς het marktplein (achtervgsl.) (antwoordt op de vraag 'waar?')
ἐχθρά, ἐχθρόν vijandig ὥρας het uur, het seizoen daar πλουσία, πλούσιον rijk (daar...) waar (daarvandaan...) waarvandaan ἀρετῆς de degelijkheid, de moed wanneer? ἀναγκαία, ἀναγκαῖον noodzakelijk κενή, κενόν leeg µετα-πέµποµαι ontbieden, laten komen ἕποµαι (+ dat.) volgen
θανάτου de dood bijna αἰτία, αἴτιον (+ gen.) verantwoordelijk (voor), schuldig (aan) θεάτρου het theater πιστεύω (+ dat.) vertrouwen (op), geloven προτέρα, πρότερον eerder, vroeger al, reeds τρέχω lopen ὅλη, ὅλον geheel σοφίας de wijsheid πυνθάνοµαι vernemen, navraag doen ἀπο-θνῄσκω sterven
ψεύδοµαι (med.) liegen ψεύδω bedriegen κρύπτω verbergen δεινή, δεινόν verschrikkelijk, ontzagwekkend (hfdtelw.) vijf κρύπτοµαι (med.) zich verbergen ἄρχοντος de leider, de archont ἀθάνατος, ἀθάνατον onsterfelijk ῥήτορος de redenaar ἡγεµόνος de leider, de gids γυναικός de vrouw, de echtgenote φυγάδος de vluchteling, de balling
στρατεύµατος het leger ἐλπίδος de hoop, de verwachting χρήµατος het voorwerp; mv.: de rijkdom, het geld σώµατος het lichaam τέτταρες, τέτταρα (hfdtelw.) vier ἄφρων, ἄφρον dwaas τις, τι (onbep.vnw.) zelfst.: iemand, iets; bijv.: een of andere..., sommige... τίς; τί; (vr.vnw.) zelfst.: wie? wat?; bijv.: welke...? δίκης het recht, het vonnis πράγµατος de handeling, de zaak; mv.: de toestand γέροντος de oude man ἀνδρός de man
πατρός de vader Ἕλληνος de Griek ἔριδος de ruzie Ελλάδος Griekenland µητρός de moeder θυγατρός de dochter χειρός de hand νυκτός de nacht µαθήµατος de wetenschap, het onderricht παιδός het kind παραδείγµατος het voorbeeld ὀνόµατος de naam
εὐδαίµων, εὔδαιµον gelukkig θνητή, θνητόν sterfelijk ἅπτω vastmaken σώφρων, σῶφρον verstandig, gematigd δια-λέγοµαι (+ dat.) een gesprek voeren (met) ἅπτοµαι (med.) (+ gen.) zich vasthouden (aan), aanraken (vz. + gen.) zonder τρεῖς, τρία (hfdtelw.) drie ζῴου het (levend) wezen, het dier πόνου de inspanning, de last χάριτος de charme, het genoegen, de dank πατρίδος het vaderland
δέρµατος de huid ἀέρος de lucht θεία, θεῖον goddelijk ἑτέρα, ἕτερον een ander; met lidw.: de andere (van twee) χρυσῆ, χρυσοῦν gouden ὑστέρα, ὕστερον later, volgend καθ-εύδω slapen, rusten θύω offeren πίπτω vallen πέτοµαι vliegen ὄνου de ezel ἀνέµου de wind
ἀγωνίζοµαι deelnemen aan een wedstrijd ἀγῶνος de wedstrijd δύω (iem. iets) aantrekken, onderdompelen ἀναγκάζω dwingen ἐκ-βάλλω wegwerpen, verliezen δύοµαι (med.) (zichzelf iets) aantrekken opnieuw, op zijn (haar...) beurt καίω branden, verbranden ἱππέως de ruiter hevig, zeer ἄνθους de bloem πόλεως de stad
ἀπορίας de moeilijke situatie, het probleem ἀληθής, ἀληθές waar δυνάµεως de macht, de kracht, het leger ἱερέως de priester ἔθνους het volk ὕβρεως de overmoed ἔπους het woord, het verhaal ἔθους de gewoonte, de aard, het karakter ὄρους het gebergte, de berg µέρους het deel ὑγιής, ὑγιές gezond εὐτυχής, εὐτυχές gelukkig
χαρίζοµαι (+ dat.) een genoegen doen (aan) ἀγγέλλω melden (prtkl.) ja, waarachtig te ἔρωτος de liefde, het verlangen βιβλίου het boek βασιλέως de koning πυρός het vuur τέλους het einde, het doel ἔτους het jaar ἁθροίζω verzamelen ἀµφοῖν (= gen./dat.) beide(n)
χίλιαι, χίλια (hfdtelw.) duizend τυγχάνω (+ gen.) ontmoeten, verkrijgen, toevallig zijn ἐπαίνου de lof, de felicitaties (ondersch.vgw.) zolang als, totdat ὄρνιθος de vogel νοῦ de geest, het verstand ᾄδω zingen στόµατος de mond, de monding πολλή, πολύ veel ἀνοίγω openen ἅπασα, ἅπαν geheel en al; mv.: alle(n) samen µεγάλη, µέγα groot
βαρεῖα, βαρύ zwaar πᾶσα, πᾶν ieder, geheel; mv.: alle(n) µία, ἕν (hfdtelw.) één ἡδεῖα, ἡδύ aangenaam, zoet (prtkl.) en niet, ook niet, zelfs niet (prtkl.) en niet, ook niet, zelfs niet µηδεµία, µηδέν zelfst.: niemand, niets; bijv.: geen οὐδεµία, οὐδέν zelfst.: niemand, niets; bijv.: geen ἀφανής, ἀφανές onzichtbaar ἀσφαλής, ἀσφαλές veilig λευκή, λευκόν wit πλήρης, πλῆρες (+ gen.) vol (van)
οὐδετέρα, οὐδέτερον geen van beide(n) µέση, µέσον in het midden, middelste µέλαινα, µέλαν zwart µηδετέρα, µηδέτερον geen van beide(n) (hfdtelw.) zes πλείστη, πλεῖστον (sup.) zeer veel, meest (hfdtelw.) acht (hfdtelw.) zeven (hfdtelw.) tien (hfdtelw.) negen (hfdtelw.) honderd (hfdtelw.) twintig
ἄκουσα, ἆκον onvrijwillig, met tegenzin µύριαι, µύρια (hfdtelw.) tienduizend ἀλλήλας, ἄλληλα (wdz.pers.vnw.) elkaar ἑκοῦσα, ἑκόν vrijwillig τροφῆς het voedsel ἰσχυρά, ἰσχυρόν sterk τελευταία, τελευταῖον laatst κυνός de hond θέρους de zomer ἑαυτήν, ἑαυτό (wdk.pers.vnw.) zich(zelf) καθ-ίζω doen zitten βραχεῖα, βραχύ kort
φιλίας de vriendschap, de liefde καθ-ίζοµαι (med.) gaan zitten τάξεως de slagorde, de rangschikking κτήµατος het bezit πλήθους de menigte φύσεως de natuur, de werkelijkheid ἀκριβής, ἀκριβές nauwkeurig, zorgvuldig ψεύδους de leugen βαθεῖα, βαθύ diep δυστυχής, δυστυχές ongelukkig nog ταχεῖα, ταχύ snel
-τέρα, -τερον (achtevgsl.) (comparatief) ἀνδρεία, ἀνδρεῖον dapper -ίστη, -ιστον (achtervgsl.) (superlatief) -τάτη, -τατον (achtervgsl.) (superlatief) ἀρίστη, ἄριστον (sup.) zeer goed, best ἀµείνων, ἄµεινον (comp.) beter βελτίστη, βέλτιστον (sup.) zeer goed, best βελτίων, βέλτιον (comp.) beter κρατίστη, κράτιστον (sup.) zeer goed, best κρείττων, κρεῖττον (comp.) beter ἡκίστη, ἥκιστον (sup.) minst, zwakst ἥττων, ἧττον (comp.) minder, zwakker
ἐλάττων, ἔλαττον (comp.) minder µείζων, µεῖζον (comp.) groter πλείων, πλεῖον/πλέον (comp.) meer ἐλαχίστη, ἐλάχιστον (sup.) zeer weinig, minst (voorvgsl.) niet..., on- νοµίζω menen; (+ 2 acc.) (iem.) beschouwen (als) (voorvgsl.) moeilijk... (voorvgsl.) vanzelf... (voorvgsl.) daarbij... (voorvgsl.) half... (achtervgsl.) (aantal malen) (voorvgsl.) mee-
-κόσιαι, -κόσια (achtervgsl.) (honderdtal) (achtervgsl.) (tiental) πράξεως de zaak, de daad -σεως, v. (achtervgsl.) (duidt een handeling aan) θάττων, θᾶττον (comp.) sneller κέρδους de winst ἀσθενής, ἀσθενές zwak, ziek ῥᾴων, ῥᾷον (comp.) gemakkelijker ἥρωος de halfgod, de held βραδεῖα, βραδύ traag (onpers.) het is nodig ὑβρίζω overmoedig zijn
ἀνάγκης de noodzaak ἐχρῆν (= imperf.) (onpers.) het is nodig ἀµαθής, ἀµαθές onwetend, dom συµφορᾶς de gebeurtenis, de ramp (onpers.) het gebeurt κελεύω aansporen, bevelen τιµά-ω eren σκέπτοµαι nauwkeurig kijken, bekijken ποιέ-ω doen, maken δέ-οµαι (+ gen.) missen, nodig hebben, vragen (om) αἰτιά-οµαι beschuldigen ἀγαπά-ω beminnen, houden van
ἐά-ω laten, toelaten γελά-ω lachen ἡττά-οµαι overwonnen worden ἐρωτά-ω vragen, ondervragen ἰά-οµαι genezen θεά-οµαι bekijken, aanschouwen κτά-οµαι krijgen, verkrijgen κατα-γελά-ω (+ gen.) uitlachen, bespotten ὁρά-ω zien νικά-ω overwinnen πειρά-οµαι proberen ὁρµά-ω (zich) in beweging zetten
τελευτά-ω eindigen, beëindigen, sterven σιωπά-ω zwijgen ζή-ω leven τολµά-ω durven (vrgprtkl.) (wordt niet vertaald) χρή-οµαι (+ dat.) gebruiken, omgaan (met) πλούτου de rijkdom ἡδονῆς het genot βοηθέ-ω (+ dat.) helpen ἀδικέ-ω onrechtvaardig (be)handelen δοκέ-ω schijnen, de indruk wekken, menen δειπνέ-ω maaltijd houden, dineren
ἐπαινέ-ω loven, prijzen (onpers.) het komt me wenselijk voor, ik vind, ik besluit καλέ-ω noemen, roepen, uitnodigen ἐπι-θυµέ-ω (+ gen.) begeren, verlangen (naar) ὀρχέ-οµαι dansen οἰκέ-ω wonen, bewonen (bw., comp.) meer, in hogere mate, eerder τιµωρέ-ω wreken, straffen καρποῦ de vrucht καρδίας het hart πονηρά, πονηρόν schadelijk, slecht ἰδία, ἴδιον eigen
(vz. + acc.) langs συλ-λέγω verzamelen δείκνυµι tonen, bewijzen (vz. + gen.) van (... naar beneden) δύναµαι kunnen δίδωµι geven ἵηµι zenden ἐπίσταµαι weten, kunnen τίθηµι plaatsen, leggen ἵστηµι doen staan, aanstellen διδασκάλου de leraar ἐπιστολῆς de brief
ὀρθή, ὀρθόν recht, juist τείχους de stadsmuur ἀφ-ικνέ-οµαι aankomen κόπτω slaan, hakken φοβέ-ω schrik aanjagen ζητέ-ω zoeken, onderzoeken, vragen σαφής, σαφές duidelijk, zeker φοβέ-οµαι (med.) bang zijn ἀργυρίου het zilver, het geld στερέ-ω (+ gen.) beroven (van) ῥᾴστη, ῥᾷστον (sup.) zeer gemakkelijk, gemakkelijkst φονέως de moordenaar
(onpers. + inf.) het past (te) ὀδύροµαι klagen, beklagen ἀπορέ-ω ten einde raad zijn αἰτέ-ω vragen (om te krijgen) ὅπλου (meestal in het mv.) het gereedschap, het wapen ὄµνυµι zweren αἰτίας de oorzaak, de schuld βοά-ω roepen, schreeuwen φύοµαι (med.) ontstaan, groeien φύω doen ontstaan πάρ-ειµι (onr.ww.) aanwezig zijn ψηφίζοµαι (bij stemming) beslissen